Boeken / Strip

Lichtverteerbaar leerzaam

recensie: Joann Sfar - De kat van de rabbijn 1, 2 en 3

Joann Sfar is een veelzijdig man: naast alom gewaardeerde humoristische strips laat hij met series als Zwarte Olijven en De Kat van de Rabbijn, die wat zwaardere thema’s aansnijden, zien dat hij ook op andere vlakken serieus te nemen is. In die laatste serie volgen wij ‘De kat van de rabbijn’, die door zijn baas kennismaakt met het jodendom. Sfar brengt ons in de tot nu toe verschenen albums in contact met deze godsdienst en hij wekt al snel de interesse van de lezer.

Dr. Watson en een levensvraag

~

De drie tot op heden verschenen delen vormen een hechte eenheid waarin de gebeurtenissen uit alle verhalen grotendeels samenhangen. Centraal staat een kat die de handelingen van zijn baas, een rabbijn, probeert te begrijpen. De kat heeft in het eerste deel een papegaai opgegeten en daardoor de mogelijkheid tot spreken gekregen, waardoor hij zijn baas de oren van zijn kop vraagt. Op die manier creëert Sfar een soort Dr. Watson, die net zo onwetend is als de lezer en dus op de hoogte moet worden gebracht van alles wat er gebeurt. Door de kat een humoristische rol mee te geven valt dat leerzame aspect niet zo op en Sfar maakt dus niet de fout die andere serieuze strips soms wel maken: hij wordt niet te betuttelend en probeert ons niet te veel informatie door de strot te duwen.

De avonturen van de sprekende kat hebben in feite twee lagen: een simpele laag die de beginselen van het jodendom uitlegt, en een diepere laag die draait om de dilemma’s van de rabbijn, die ontstaan doordat hij geconfronteerd wordt met zaken waar hij nog nooit over heeft nagedacht. Zo heeft de hij moeite met de plannen van zijn dochter om te trouwen met een andere rabbijn. Uit zijn toestemming voor het huwelijk spreekt echter de geleidelijke ontwikkeling die de rabbijn doormaakt.

Deel drie is eigenlijk het interessantste deel uit de serie. Hierin laat de, anders zó streng gelovige, rabbijn zijn principes op een avond varen en handelt tegen de regels van het Jodendom in. Sfar brengt de gebeurtenissen die hem tot die daden drijven goed in beeld. In feite draait alles om de vraag die de rabbijn zichzelf ook stelt aan het einde: als je ook gelukkig kunt zijn zonder je aan de Thora te houden, waarom zou je dan al die regels navolgen? Het derde deel eindigt zonder dat de rabbijn een antwoord weet te formuleren maar is ondanks dit gemis bevredigend.

Persoonlijk

~

Sfar weet de verhalen ondanks de serieuze thema’s licht verteerbaar te houden en dat is best knap, want de balans tussen serieus en té serieus is vaak moeilijk te vinden. De kat is een gouden greep geweest die hem een handvat geeft voor talrijke komische situaties en tegelijkertijd de onwetende lezer vertegenwoordigt, waardoor er ook nog wat te leren valt. Met interessante bijfiguren als de rabbijn en diens dochter zorgt Sfar ook nog eens voor een interessante verhaallijn die de delen met elkaar verbindt. Veel series verzanden in het eindeloos opsommen van feitjes, Sfar weet dat te voorkomen en dit komt het verhaal ten goede.p>

In zijn tekeningen heeft Sfar een stijl gevonden die de mogelijkheid biedt een serieus verhaal te vertellen waar hij toch komische elementen in kan verwerken. Zijn niet altijd even strakke lijnvoering zal voor sommige lezers niet direct de favoriete tekenstijl zijn, maar na een tijdje went het. Anderen zullen het vermoedelijk juist weten te waarderen, want Sfar zet een hele aparte, persoonlijke stijl neer en dat is weer eens wat anders dan allerlei stripseries die nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Samen met de serieuze maar interessante verhaallijn is het een mooie afwisseling voor de ‘mainstream strip’.

De kat van de rabbijn 1: Het bar mitswa • Scenario & Tekeningen: Joann Sfar • Uitgever: Atlas • Prijs: € 14.50 (hardcover) • 48 bladzijden • ISBN: 90 450 1158 1

De kat van de rabbijn 2: De malka van de leeuwen • Scenario & Tekeningen: Joann Sfar • Uitgever: Atlas • Prijs: € 16.50 (hardcover) • 48 bladzijden • ISBN: 90 450 0737 1

De kat van de rabbijn 3: De exodus • Scenario & Tekeningen: Joann Sfar • Uitgever: Atlas • Prijs: € 16.50 (hardcover) • 48 bladzijden • ISBN: 90 450 0778 9

Boeken / Fictie

Geuren en kleuren van een mythisch India

recensie: Rudyard Kipling (vertaling Boukje Verheij) - Kim

Rudyard Kipling werd wel een geniaal schrijver met bijzonder foute ideeën genoemd. Want hoewel zijn talent onbetwist was, oogstten zijn politieke denkbeelden vooral aan het eind van zijn leven minder bijval. Toch uitte zijn fascinatie voor de Oriënt zich in levendige bewoordingen en beelden die eenieder voor zich zag. Bij uitgeverij Athenaeum verscheen voor het eerst sinds de jaren vijftig een vertaling van Kim, het meest geprezen werk van deze omstreden schrijver.

De last van de blanke

Het gedicht Take up the White Man’s Burden is wel de meest beruchte uiting van het imperialistische gedachtengoed waar Kipling zo berucht om was:

Send forth the best ye breed
Go bind your sons in exile
To serve your captives’ need;
To wait in heavy harness
On fluttered folk and wild
Your new-caught, sullen peoples,
Half devil and half child.

Uit deze strofe spreekt zowel zelfopoffering als arrogantie: kolonisatie als gift van de blanke aan de gekoloniseerde volkeren. De aanleiding voor het gedicht was de, door Kipling toegejuichte, Amerikaanse inval in de Filipijnen in 1899. Het Britse imperium was toen op het toppunt van macht en omvang, maar begon al tekenen van verval te vertonen. Kipling bezong een grootheid die tanende was, maar waar hij zichzelf naar richtte en die hij heel zijn leven verkrampt vast zou proberen te houden. Dit maakte Kipling lange tijd tot het zwarte schaap van de Britse literatuur.

Een Ierse wees als exponent van het Brits imperialisme?

Rudyard Kipling
Rudyard Kipling

Hoeveel van dit imperialisme en conservatisme is er terug te vinden in deze roman uit 1901? Veel. Maar tegelijkertijd bijna niets. Kim laat zich lezen als een spannend jongensboek. Het gaat over Kim, een Ierse straatjongen in Lahore die op pelgrimage gaat met een Tibetaanse Lama. Onderweg wordt hij echter – zeer tegen zijn zin – door het regiment waarin zijn vader diende naar school gedirigeerd. Zijn op straat opgedane oosterse vaardigheden worden aangevuld met westerse scholing en Kim wordt klaargestoomd voor de geheime dienst. Eenmaal ‘in dienst’ raakt hij met de Lama in de Himalaya verwikkeld in een strijd met Russische en Franse spionnen. Aan het einde van het boek is Kim een volwaardige spion en heeft hij ‘zijn’ Lama geholpen bij het vinden van zijn heilige rivier.

Niet een plot dat heel veel om het lijf heeft. Daar gaat het dan ook niet om, het gaat om zijn beschrijvingen van India. Je ruikt de geuren, je ziet de kleuren, je proeft het eten. Maar het meest van alles snap je waarom Kim er het liefst vandoor gaat, zijn school ontvlucht en onderduikt in de massa. Zoals hier op de Grote Hoofdweg, die dwars door India loopt:

Het was schitterend om te zien hoe de veeljukkige graan- en katoenkarren over de landweggetjes kropen: je kon hun kermende assen al van mijlenver horen aankomen, totdat ze begeleid door veel geschreeuw, getier en gevloek de steile helling beklommen en zich op de harde hoofdweg stortten terwijl de karrenvoerders elkaar de huid vol scholden.

Juist in dit soort beschrijvingen is duidelijk dat de nieuwe vertaling zeker recht doet aan de levendigheid van Kipling en zijn taalgebruik. En juist dit soort beschrijvingen zijn de reden dat zovelen van Kim houden. Het is ook de reden dat Oscar Wilde Kipling de meest vulgaire schrijver van dat moment noemde. Kim houdt meer nog van de ‘onbeschaafde’ dan van de ‘beschaafde’ kanten van India en Kipling zwelgt daarin. De beschrijving van de graan- en katoenkarren geeft dat weer, maar ook een opmerking over de Brits-Indische schooljongens:

Alleen al de verhalen van hun avonturen, die voor hen geen avonturen waren, zouden de haren van een westerse jongen te berge hebben doen rijzen.

De levendigheid van Kim kon alleen op straat, in de steegjes van Lahore zijn ontstaan, zijn geslepenheid en wereldwijsheid al evenzeer. Waar is toch die White Man’s Burden gebleven? Die is er natuurlijk wel, maar heeft niet de overhand. Kim wordt een gedreven spion die moet zorgen dat Kiplings geliefde India in handen van de Britten blijft. Kipling beschrijft een India waar hij van houdt, maar dat nooit bestaan heeft. Een land zonder interne conflicten, waar geen roep om een eigen parlement is. Waar India de rijpe mango is die de Britten in de schoot viel.

Maar vulgair, imperialistisch of conservatief of niet, Kipling hád een groot talent. En of het India dat hij beschrijft nou bestaan heeft of niet, Kim is een prachtig beeldend boek.

Muziek / Album

Herkenbaar geblaf van Britse jonge honden

recensie: The Kooks - Inside In/Inside Out

Wordt het niet eens tijd op te houden elk nieuw hip gitaarbandje met een zekere Britse inslag te bombarderen als ‘de nieuwste hype’ uit Groot-Brittannië? We kunnen beter stellen dat er op dit moment een frisse wind waait van jonge Britse bandjes met een dansbaar geluid en een hang naar het muzikale verleden. Een nieuwe telg aan deze stamboom zijn de achttienjarige jongens van The Kooks uit Brighton, die debuteren met het album Inside In/Inside Out.

Bowie

De bandnaam is geïnspireerd op Kooks, een nummer van de popgrootheid David Bowie. Het gaat echter te kort door de bocht om te stellen dat de muziek van The Kooks ook op Bowie lijkt. De stijl van The Kooks is beter te vergelijken met de Amerikaanse retro-rockband The Strokes of de jaren tachtig-sound van The Bravery. Engelse invloeden in de muziek van The Kooks zijn bijvoorbeeld The Kinks (luister bijvoorbeeld naar: Ooh La) en Supergrass (Eddie’s Gun). Kortom: we hebben hier te maken met een typische Britse band van deze tijd.

Reggea

~

Het album Inside In/Inside Out begint gedurfd met het akoestische Seaside. Hoewel The Kooks daarna steviger gaan rocken, blijft de akoestische gitaar nog verschillende keren terugkomen. Niet akoestisch als in zeikerige ballades, maar als een uniek gitaargeluid in stevige nummers. Een liedje als Seaside staat dan ook als een huis. Helaas bevat niet het hele album dezelfde kwaliteit. Een beduidend minder geslaagde invloed is bijvoorbeeld reggae, die op de tweede helft van de plaat plotseling zijn intrede doet. De Bob Marley-sound bij een Brits popbandje klinkt als een dubieuze combinatie.

Teenage anxiety

The Kooks zijn trouw aan hun jonge leeftijd. De teksten gaan vrijwel allemaal over gedoe met meisjes, een duidelijk staaltje teenage anxiety. Zo nu en dan zijn ze ook nog eens onbegrijpelijk cryptisch: probeer maar eens iets te maken van het charmant getitelde nummer Jackie Big Tits. Hoewel zanger Luke Pritchard een Engels accent heeft dat zo dik is als een olifantenhuid, is er verder weinig dik te noemen aan dit album. De productie van Tony Hoffer, die onlangs het wonderschone album van Belle & Sebastian produceerde, is heel open en licht. Er wordt wel redelijk gerammeld op die gitaren, maar dit gebeurt te pretentieloos om warm van te worden. Op een aantal leuke uitschieters na, kennen we dit soort Strokes-achtige muziek inmiddels nét iets te goed.

Muziek / Album

Het Woord Lau’s

recensie: Thé Lau - Tempel der Liefde

Welkom in de tempel der liefde. Wie er preekt? Het is ds. Lau, Thé Lau. Wie er in de kerkbankjes zitten? Een selecte, doch zeer devote goegemeente. De aanhangers van dit prachtige geloof zijn blij met al Lau’s woorden, blij met zijn liederen. De grootsheid ervan dwingt, ook nu weer, onherroepelijk respect af. Maar of er nieuwe zielen mee gewonnen worden? Die vraag lijkt de voorganger zelf niet te interesseren. Hij doet wat hij wil, hij weet bij voorbaat toch wel dat Zijn Woord gewaardeerd wordt. En díe gelovigen hangen al jaren aan z’n lippen.

~

Waar deze poëtische pastor over preekt? Nou, bijvoorbeeld over ‘de duivel die hij in z’n eigen spiegel ziet’. Over Marjan, die soldaat waar we niets van weten maar waar we allemaal wél voor moeten betalen. Maar gelukkig ook over alle dansende mensen. En over die man die besluiteloos meedanst en zichzelf afvraagt waarom iedereen zo triest is. Hij preekt over de dwazen, de idioten en over de vrienden. Maar bovenal, gaat z’n voordracht over de liefde. Z’n buitengewone woordenwatervallen volgen elkander op. De rasperige blanke soulstem met dat karakteristieke rafelige randje oud zeer, klinkt: “Ik zoek niet naar de hemel, ik zoek niet naar de hel, ik zoek naar de verhalen, die jij niet meer vertelt.” De goegemeente voelt z’n pijn en krijgt en masse een dikke keel.

Psalmen

Wie dominee Thé het afgelopen jaar tijdens z’n meest recente voordrachtenreeks mocht bewonderen, hoopte, neen, bad eigenlijk van ganser harte dat ook de bijhorende composities diverser werden dan ooit. De meest recente psalmenbundel van Thé Lau moest, meer dan voorheen, een muzikale selectie uit z’n complete oeuvre worden. En zo geschiedde.

Om dat te bewerkstelligen gebruikte de creatieveling onder andere damesstemmen, ‘zijn’ pianisten Dante Oei en Jan-Peter Bast, het strijkkwartet Pavadita en zelfs een human beatbox-er Sergio Menso (in het dagelijks leven ook wel ‘het vriendje van z’n zoon’).

Heersende popmuziekwetten

Tempel der Liefde biedt bovengemiddeld goede liedjes in de ouderwetse (Scene-)traditie (Draai, Triest, Spiegelmonster, In Vrijheid). Maar eveneens luister je naar bijna ontoegankelijke, monotoon voorgedragen, doch ook weer briljante poëtische epistels (Nighthawks, De Vallei). Z’n selecte goegemeente zal er zeker niet groter van worden.

Want daarvoor doet Thé Lau (gelukkig!) te weinig concessies aan de heersende popmuziekwetten. Dat pleit voor hem. Eén ontoegankelijk stuk verdient wat nadere aandacht; Idioot. Dit surrealistische, humoristische verhaal is een Nederlandse bewerking van Horacio Ferrers gedicht ‘Balada para un loco’. Het lied, ondersteund door een prachtige tango van Pavadita, kun je de crux noemen van deze nieuwe Thé Lau-bijbel; het zorgt er voor dat enkel de ware gelovigen in deze tempel (willen) komen. En misschien is dat ook wel waar je als dominee naar streeft. Beter een select gezelschap broeders en zusters dat de aandacht er goed bij heeft en waar af en toe weer enkele bekeerde nieuwelingen aan toegevoegd worden, dan een bomvolle kerk met niet-oplettende heidenen die de ware boodschap die verkondigd wordt, niet meekrijgen…

Boeken / Non-fictie

Een raadsel voor zichzelf

recensie: Joachim Fest - Onbeantwoordbare vragen. Gesprekken met Albert Speer

In Der Untergang, de speelfilm over de laatste dagen van Hitler en zijn ‘hofhouding’ in de bunker onder zijn Reichskanzlerei, komt een paar keer een zeer gesoigneerde man voorbij. Netjes in pak gestoken en rustig formulerend vormt hij een contrast met de grof gebekte ruziezoekers die Hitler om zich heen had verzameld. Het is Albert Speer, op dat moment Hitlers minister van Bewapening en Munitie. Elke keer als je hem ziet vraag je je af hoe deze man tussen dit gajes is beland.

Het is onder meer deze vraag die voortdurend, in verschillende vormen, voorbijkomt in Joachim Fests Onbeanwoordbare vragen. Onbeantwoordbaar voor Fest, maar zeker ook voor Speer zelf. In hun gesprekken (tussen 1966 en 1981) die in het boek zijn verzameld valt Speer regelmatig in vertwijfeling stil. Enige waakzaamheid is wel geboden bij het lezen van Onbeantwoordbare vragen: de gentleman die door Der Untergang wandelt is eveneens het product van Fests pen (zijn gelijknamige boek heeft gediend als script voor de film) en Fest is de belangrijkste biograaf van Speer.

Hitlers architectonische verheffer

Als jonge architect raakt Speer begin jaren dertig betrokken bij Hitlers nationaal-socialistische beweging en vanaf 1932 is hij Hitlers huisarchitect. Net als de cinematografe Leni Riefenstahl is het Speers taak om Hitler visueel te verheffen. Zo luisterde hij onder meer de Meiviering van de NSDAP in 1933 op met een soort lichtkathedralen die een koepel vormden boven het Zeppelinveld in Neurenberg. Daarnaast ontwierp Speer een nieuwe Reichskanzlerei in de plaats van de afgebrande Reichstag.

Speers ontwerp voor Germania
Speers ontwerp voor Germania

Wat ook nu nog doet huiveren is het megalomane ontwerp dat hij samen met Hitler maakte voor Germania, wat de hoofdstad van de wereld had moeten worden. Speer moest Hitlers macht architectonisch ensceneren. In zijn architectuur zou de definitieve Duitse overwinning weerspiegeld worden. Zoals de bouwwerken van het Romeinse rijk ons nog steeds herinneren aan zijn grootheids, zo wilde Hitler zijn imperium voor eeuwig in beton gieten. Vergeleken bij Germania zouden Rome en Parijs archaïsche lachertjes zijn.

In 1942 wordt Speer minister van Bewapening en Munitie, mede door zijn organisatorische talent en zijn vriendschap met de Führer (hoewel die hem ook regelmatig een ‘wereldvreemde kunstenaar’ had genoemd). Als minister weet hij de Duitse oorlogsindustrie weer uit slop te trekken en is hij verantwoordelijk voor miljoenen dwangarbeiders, waarvan tienduizenden zullen sterven. Vanaf dat moment kan Speer zich niet meer verstoppen achter de autonome positie van de kunstenaar, maar is hij medeverantwoordelijk geworden voor de misdaden van het Derde Rijk.

Vriend en ontmaskeraar

De ‘getuigenissen’ opgetekend in het boek van Fest waren bedoeld als voorbereidende gesprekken voor Speers eigen Erinnerungen en Fests biografieën van Speer en Hitler. Deze zijn inmiddels allemaal uitgegeven en hoewel Onbeantwoordbare vragen weinig nieuwe feiten toevoegt is het een fascinerend manuscript om te lezen. Zeker gezien de bijzondere rol die Speer innam in Hitlers entourage. Speer was Hitlers vertrouweling. Samen deelden ze een passie voor architectuur. Zelf zei hij: “Als Hitler een vriend heeft gehad, dan ben ik dat geweest”.

Er zijn van die passages waar ik alle delen van Lou de Jongs Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog voor in zou ruilen. Zoals de beschrijving van het moment, maart 1944, waarop Speer Hitler voor het eerst lijkt te zien in zijn aardse lelijkheid en hem van zijn aura ontdoet:

Plotseling waren de schellen hem van de ogen gevallen, terwijl Hitler maar doorpraatte, en hij had zich er voor het eerst op betrapt dat hij maar met ‘een half oor naar hem luisterde’.(…) Nooit eerder was hem het ordinaire voorhoofd van Hitler opgevallen, zijn brede neus, het ‘kleine-luiden-achtige’ van zijn gelaatstrekken (…) de gelige kleur van zijn huid en zijn pafferige gezicht. En terwijl hij almaar op hem in bleef praten, waren ze als het ware steeds verder van elkaar af komen te staan. Hij had Hitler zijn gereserveerdheid laten merken (…), hij wilde niet dat hem dat bespaard bleef. In de tussentijd was hij overvallen door ‘zinloosheidsgedachten’ en had zich afgevraagd waarom hij hier eigenlijk zat. Alles was toch al verloren, de oorlog net zo goed als de grote bouwwerken die hij aan zijn tekentafels had ontworpen.

We schrijven dus 1944 en eindelijk vallen Speer ‘de schellen van de ogen’. Laten we eerlijk zijn. Wat Speer voor handen had was de natte droom van iedere jonge architect (of überhaupt iedere jonge hemelbestormer): een wereldrijk aan je voeten en een vrijbrief om te bouwen wat je wilt. Zijn vorm van medewerking was anders dan die van logistieke ambtenaren als Eichmann.

Opportunisme en verantwoordelijkheid

Speer en Hitler praten over architectuur
Speer en Hitler praten over architectuur

Hoewel Speer net als Eichmann uit puur opportunisme had meegedraaid in de nazi-tredmolen is hij in tegenstelling tot hem wel in staat om een onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Dit maakt Speers persoon dan ook zo interessant. Speer is misschien nog wel meer dan hersenloze uitvoerders van het nazi-regime de sleutel naar een beter begrip van de nazi-misdaden. Het beeld van de verwording van Duitsland, de intellectuele kroon op Europa, naar een modderpoel van destructieve rassenhaat, lijkt in hem samengebald. Helaas is Speer zelf nooit bereid geweest veel aandacht aan zijn eigen ‘verwording’ te besteden, hoe hardnekkig Fest ook ‘waarom, waarom?’ blijft vragen.

Speer heeft altijd ontkend iets van de Endlösung geweten te hebben. Wel gaf hij grif en met graagte toe dat hij in zijn bewondering voor Hitler de realiteitszin verloren had. Er is ook veel wat voor de ‘beschaving’ van Speer pleit. Toen Hitler in 1944 opdracht gaf tot de ‘tactiek van de verschroeide aarde’ probeerde Speer hem eerst op andere gedachten te brengen. Toen dit niet lukte heeft hij alles in het werk gesteld om deze plannen te dwarsbomen. Daarnaast nam Speer als enige nazi-kopstuk bij de processen van Neurenberg de totale schuld op zich.

Maar het blijft toch die centrale vraag: wat heeft Speer geweten? Fest vroeg het hem nog éénmaal vlak voor zijn dood in 1981, waarop Speer antwoordde: “Beste meneer Fest u moet me niet telkens weer zulke onbeantwoordbare vragen stellen.” Fest zegt het nog mooier in zijn inleiding: “Uiteindelijk werd hij voor hij zichzelf het grootste raadsel”.

Muziek / Album

Een leger van stilte

recensie: Green Lizard - Las Armas del Silencio

In een tijd waarin we bij de woorden leger en geweld allemaal denken aan Afghanistan en de aanstaande Nederlandse uitzending mobiliseert de Tilburgse band Green Lizard een heel ander leger inclusief een compleet andere vorm van geweld: muzikaal geweld. De band laat de liefhebbers uit de hardrockmetalpostgrunge-hoek genieten van zijn derde wapenfeit: Las Armas del Silencio, ofwel de wapens van de stilte. Hieronder het verslag van een gewonnen missie, vol woede maar uiteindelijk minstens zo vredesgezind.

Green Lizards derde album is een waardige opvolger van Newborn. Clif Norrell verzorgde dit keer enkel de mix, de band zelf produceerde de plaat samen met Menno Bakker (NRA) en Alejandro Londono (Agresion). De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ze het ook prima zelf kunnen. Ook dit album klinkt hecht, vet en toch open en breed uitgesmeerd. Feitelijk zijn dat herkenbare karakteristieken waarmee Green Lizard groot geworden is en ongetwijfeld blijft groeien. Het label I Scream Records zorgt er voor dat de plaat in Europa uitgebracht wordt. Een Europese tour volgt waar ze zich als muzikale armee mogen inzetten.

Wat goed is, blijft lekker

~

En hoe dat geluid van Las Armas del Silencio dan precies klinkt? Nou laat me duidelijk zijn, stilte is er vrijwel niet te horen in deze `GreLi-uitzending’ van 38 minuten. De luttele secondes tussen (sommige) nummers daargelaten. Dit is pure, eerlijke, harde rock. Voor het eerst exclusief soldaat Willy, maar toch wél alleszins rock zoals we die van Green Lizard kennen. Neen, niet verrassend. Sterker, helemaal niks nieuws onder de zon. Maar wat goed is, blijft lekker en Green Lizard serveert hetzelfde muzikale toprecept. Dus inclusief gitaarmuren en stemmenlagen, rete-toegankelijke refreintjes en een enorme boosheid waarmee de luisteraar overgoten wordt: “Hurrah! The final battle just begun! Today, we’ll marching over everyone!” Oké dan! Ze maken zich kwaad en denderen de loopgraven in. Overtuigend, agressief.

Bijbels getinte liefdesboodschap

Je leest ’t: Green Lizard schreeuwt en rockt nog immer ruig. De band maakt zich (weer) erg boos, maar houdt tegelijkertijd niet van negativiteit. Neen, dan liever een bijbels getinte liefdesboodschap verkondigen: “If I walk over water, would you finally believe? That I am right in front of you.” Save Ourselves gaat meer over hoop dan over dom eendimensionaal wapengekletter: “Don’t be scared, just take my hand…” Single One Minute is inmiddels een aantal maandjes bekend, het nummer verhaalt over de wens om gehoord te worden.

Neem het eerste rustpunt in deze strijd: een slepende rockballade die luistert naar de naam One Last Kiss. “One last kiss before we reach the gates of heaven. One last tear, to make me feel alive again.” Staat liefde gelijk aan vrede? Na het laatste officiële nummer Gone Away volgt de rustige epiloog When Our Eyes Close. Mooi dichtbij de microfoon gezongen, een intieme sfeer, een tokkelpartij, een fragiele solo en dan de plaat die eindeloos overslaat. Al wat resteert is de ruis van de groef. De vredesgezindheid van dit leger van de stilte. Met recht een gewonnen missie.

Film / Achtergrond
special: Mary Pickford in het Filmmuseum

America’s sweetheart

Ze was America’s sweetheart, de lieveling van het publiek in het tijdperk van de stomme film. Mary Pickford werd als Gladys Louise Smith in 1892 in Canada geboren. Als klein meisje staat ze al geregeld op het podium naast haar moeder.

~

Daar leert ze de fijne kneepjes van het vak waardoor ze later zo beroemd zou worden. In 1909 wordt ze ontdekt door D.W. Griffith, de regisseur die vooral bekend is door zijn beruchte The Birth of a Nation. Haar natuurlijke uitstraling, haar blonde krullen en haar kleine postuur maken haar ideaal voor het spelen van ongelukkige meisjes die de Amerikaanse droom beleven. Dit handelsmerk wordt haar kracht en, later in haar carrière, ook haar zwakheid. Door haar ervaring in het theater weet ze hoe ze in het tijdperk van de stomme film haar mimiek moet gebruiken om het gebrek aan taal te compenseren. Het publiek omarmt haar en Mary Pickford groeit binnen een paar jaar uit tot de grootste vrouwelijke filmster van Amerika.

In een onmenselijk werktempo maakt ze de ene film na de andere. Dat levert haar niet alleen een goed salaris op, ze raakt ook steeds meer betrokken bij het proces van films maken. Daardoor weet ze de kwaliteit ervan aanzienlijk te verhogen. Net zoals haar collega’s Charlie Chaplin en Douglas Fairbanks experimenteert ze met nieuwe filmtechnieken. In 1916 heeft ze definitief de top bereikt met een salaris van $10.000 per week en de mogelijkheid om zelf haar scripts, crew en regisseur te selecteren. Pickford blijkt een harde zakenvrouw die niet van plan is met zich te laten sollen door de toenmalige filmindustrie. In haar streven naar onafhankelijkheid richt ze in 1920 samen met Chaplin en Fairbanks het eigen productiebedrijf United Artists Pictures op, dat haar vrijwel volledig onafhankelijk maakte in de hermetische wereld van Hollywood.

Kwantiteit

~

Al met al staat de rol die ze op het witte doek speelt in contrast met haar eigen leven. Op het doek is Pickford het eeuwige kindvrouwtje. Het publiek wil haar alleen maar zien als een soort Assepoester (zoals in Cinderella (1914)). Maar in werkelijkheid is ze inmiddels al lang een volwassen vrouw geworden. Exemplarisch is Pollyanna (1920) waarin ze een meisje van twaalf speelt terwijl ze al 28 is. Deze rol vervult ze voor het publiek dat niets meer en niets minder van haar verlangt. Het gevolg is dat haar films zich over het algemeen niet kenmerken door diepgang. Een paar uitzonderingen daargelaten zijn haar films voornamelijk een ode aan het geïdealiseerde platteland. Terugkijkend kenmerkt haar oeuvre zich jammergenoeg dan ook voornamelijk door kwantiteit.

Het typecasting begon al tijdens haar leven op haar te drukken. Ze is weliswaar succesvol, maar als actrice heeft ze weinig bewegingsvrijheid. Experimentele uitstapjes worden door het publiek niet gewaardeerd. Artistieke erkenning kwam in 1929, toen ze haar eerste Oscar kreeg voor haar rol in Coquette. Dat jaar was ook het hoogtepunt van haar carrière. De rol die ze in Coquette gespeeld had, week af van de rollen die ze normaal speelde en het was haar bedoeling om zich meer te richten op het serieuzere acteerwerk. Dat is echter niet gelukt, iets wat ze nooit heeft kunnen accepteren.

Frivoliteit

~

Op 43-jarige leeftijd stopte ze met acteren. De algemene aanname is dat ze de overstap naar de geluidsfilm, net zoals andere acteurs in die tijd, niet kon maken. Dat beeld moet worden bijgesteld want het klopt slechts ten dele. De komst van de geluidsfilm heeft weliswaar voor problemen gezorgd maar het was een combinatie van factoren waardoor ze de nieuwe koers die film had genomen niet kon volgen.

Pickford werd al tijdens haar leven een anachronisme. Film evolueerde tot een steeds omvangrijker, glamoureuzer medium. Ironisch genoeg kon Pickford de ontwikkelingen in de filmindustrie, die ze zelf op gang had gebracht, niet meer bijbenen. De roaring twenties lieten voor het eerst frivoliteit toe, langzamerhand was er geen plaats meer voor het onschuldige meisje. Little Mary met de gouden lokken kon met geen mogelijkheid concurreren met femmes fatales zoals Greta Garbo, Mae West en Marlene Dietrich. Bovendien was ze inmiddels ook echt te oud om jonge meisjes te spelen. Het lukte haar niet om een overstap te maken. Daarnaast werd ze geplaagd door persoonlijke problemen zoals het verlies van enkele familieleden en het slechte huwelijk met Douglas Fairbanks. Achter de schermen bleef ze nog enkele jaren actief maar ze keerde na 1933 nooit meer terug op het witte doek.

Schrijnend

Na haar afscheid van de film raakte ze langzamerhand in een isolement. Slechts één keer nog stond ze in de publieke belangstelling. Dat was in 1976 toen ze haar tweede Oscar kreeg in de vorm van een lifetime achievement award. Die nam ze middels een videoboodschap in ontvangst. De reden daarvoor was even schrijnend als ontnuchterend. Mary Pickford was na jaren van alcoholisme veranderd in een nauwelijks verstaanbare uitgemergelde vrouw, waarin men slechts met moeite nog America’s sweetheart kon herkennen.

Het is jammer dat Pickfords werk nu voornamelijk een tijdsdocument is geworden. De reden waarom ze destijds beroemd werd, is tegelijkertijd de reden waarom ze nu grotendeels vergeten is. En ofschoon ze in meer dan tweehonderd films speelde, moet ze nu in de schaduw staan van Charles Chaplin, Fritz Lang en W.D. Griffith.

Het Filmmuseum in Amsterdam vertoont tot en met 23 februari een zestal van Pickfords films. Bezoek voor meer informatie en het programma de website van het Filmmuseum.

Theater / Voorstelling

Subtiel en sympathiek duo laat de poppen dansen

recensie: Poppenkoppen (Anousha & Colette)

Anousha Nzume en Colette Notenboom hebben elkaar helemaal gevonden. Ze stonden allebei een keer in de finale van het Leids Cabaret Festival. Colette in 1999, toen ze nog een deel was van het winnende duo Eeef & Coo. En Anousha een jaar later. Beiden gingen daarna het theater in met een eigen soloprogramma (Anousha heeft er twee op haar naam staan). En nu staan ze samen op het podium met hun programma Poppenkoppen.

Het is een schattig gezicht; twee vrouwen op het toneel in een tulen rokje. Echt twee poppetjes. De een wat steviger dan de ander. O nee, dat mag ik natuurlijk niet zeggen, want vrouwen vatten dat soort dingen altijd verkeerd op. Stevig betekent dik, weet Anousha en hoe Colette haar gemaakte opmerking over “stevig” ook goedpraat of nuanceert het komt over dat onderwerp niet meer goed tussen de twee. Het zijn van die typische vrouwendilemma’s waar het publiek in deze voorstelling mee wordt geconfronteerd. Superherkenbaar voor zowel mannen als vrouwen. Alhoewel de dames soms wat doorslaan als ze het minutenlang over Oprah Winfrey hebben.

Bang

Het lijkt allemaal oppervlakkig, maar ondertussen draait het in deze voorstelling om heel serieuze problemen en gevoelens. De toon is gezet als Anousha en Colette hun programma zingend beginnen met Laat me nu toch niet alleen van Clouseau. Bang om alleen te zijn, bang voor veranderingen, bang voor elkaar en bang voor oordelen van anderen, daar draait het hier om. Al pratend, zingend en dansend komt dit onzekere duo de voorstelling door, op zoek naar zichzelf en elkaar. Soms heel treffend, maar ook wel eens te slap of gemakkelijk. Wat dat betreft mist het programma af en toe nog wat pit.

Tijdens de voorstelling komen steeds subtiel delen van verhalen terug die ze eerder vertelden. Twijfels en angsten leer je beter begrijpen en ook kom je meer over deze vrouwen te weten. Met hun persoonlijke verhalen weten ze heel slim de sympathie van het publiek voor zich te winnen. Ze stralen beiden erg veel enthousiasme uit en weten elkaar goed in evenwicht te houden. De een soms wat serieuzer of gevoeliger, de ander trekt eens een gekke bek of steekt een bizar verhaal af. Daardoor kan er genoeg gelachen worden, zeker als de twee doen alsof ze dronken zijn.

Hoogtepuntjes

Maar in het algemeen gaat dit duo heel subtiel te werk om het publiek in te pakken met een lach of overpeinzing. Er zijn geen megagrote climaxen verwerkt in het programma, maar er zijn genoeg hoogtepuntjes. Ook muzikaal gezien, want dit kleurrijke duo weet de zaal stil te krijgen met Frank Boeijens Zwart Wit. Beiden hebben een fijne zangstem om naar te luisteren.

Met Poppenkoppen hebben Anousha en Colette een goed gevarieerd, prima doordacht programma te bieden. Ze weten zeker te vermaken met hun verhalen en je na te laten denken over wat ze zeggen en bedoelen. Dit is absoluut niet gek voor hun eerst duo-programma. In een kleine intieme zaal komen ze met deze voorstelling het beste tot hun recht, maar sta er niet van te kijken als ze over een paar jaar verder gegroeid zijn en in uitverkochte grote zalen staan.

Poppenkoppen is nog tot en met 8 april in de theaters te zien. Klik hier voor een uitgebreide speellijst.

Kunst / Expo binnenland

Het platte vlak

recensie: Javier Marchán - Elsewhere/Elders

Het Wall House #2 is een interessante verschijning aan het Hoornse Meer (een grote waterplas ten zuiden van de stad Groningen). Op dagen dat de lucht en het water alleen uit grijstinten lijken te bestaan, valt Wall House #2 van architect John Q. Hejduk niet alleen op door de muur die dwars door het pand gebouwd is, maar ook door de in verschillende kleuren geschilderde, organisch gevormde gevel. Drie maanden geleden werd het huis voor het eerst sinds lange tijd bewoond door de Spaanse kunstenaar Javier Marchán, die als artist in residence in het huis verbleef. Zijn verblijf resulteerde in de tentoonstelling Elsewhere/Elders, die nu te zien is in het Wall House.

Het meest opvallende aan het Wall House is de muur die dwars door het huis heen gebouwd lijkt te zijn. Voor deze muur zijn drie etages geplaatst. De ronde vormen van de verdiepingen van het gebouw lijken tegen de muur op te golven, of er tegen aan te stoten. De verdiepingen zijn in verschillende kleuren geschilderd; licht oranje, lila en beige.

Wall House #2
Wall House #2

Drie ervarings-lagen

De Amerikaanse architect Hejduk (1926-2000) wilde met dit huis een andere woonbeleving creëren, namelijk in een huis waarin je je er constant van bewust bent waar je je bevindt. Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat elk van de drie etages een eigen functie heeft. De bovenste verdieping is de woonkamer, daaronder bevindt zich de keuken en op de begane grond is de slaapkamer te vinden. De ruimtes zijn door een lange wenteltrap met elkaar verbonden. Om van de ene ruimte naar de andere te komen, moet je eerst door een kleine gang van glas, waarna je vervolgens door een opening in de muur gaat om een andere ruimte te betreden. Elke beweging van de ene naar de andere ruimte kan van buiten gevolgd worden door het glas tussen de etage en de muur. Zo ben je je er altijd van bewust waar je bent. Achter de muur bevindt zich ook nog een lange gang, die haaks op de muur geplaatst is. Deze lange gang vormt een tegenstelling met de organische vormen in de rest van het gebouw.

De specifieke context van het Wall House is van groot belang voor de kunstenaar die gevraagd wordt om als artist in residence in het huis te verblijven. De Spaanse kunstenaar Javier Marchán (1969) die onder andere aan Goldsmith’s college studeerde, werkt als conceptueel kunstenaar en is een groot bewonderaar van Hejduk. Hij wilde graag deelnemen aan dit project. Zijn periode in het huis was dan ook gevuld met een diepgaand nadenken over het huis en over de architect Hejduk. Marchán benadrukt in deze tentoonstelling vooral het symbolische karakter van een modernistisch gebouw als het Wall House. Elke ruimte heeft zo zijn eigen functie, die de bewoner er toe dwingt zich over te geven aan deze functies. Zo is de slaapkamer alleen bedoeld om in te slapen en zodra je de trap afgaat naar deze benedenverdieping, komt er een kalmte over je die bij deze ruimte hoort.

The Walk (A Forest)
The Walk (A Forest)

Geen ‘white cube’

Het Wall House is natuurlijk geen white cube waarin het werk van de kunstenaar centraal staat en het gebouw slechts een witte neutrale omgeving is. Het is een woonhuis, dat door de bijzondere architectuur ook de aandacht van de toeschouwer opeist. Daarom moeten de tentoongestelde werken wel binnen de huidige omgeving passen. Toch heeft Marchán soms het contrast opgezocht. De tentoonstelling begint heel krachtig met The Walk (A Forest), een rij van zeventien gedroogde berenklauwen van verschillende grootte. Het getal zeventien verwijst naar de zeventien traptreden die je hebt beklommen voordat je je in deze smalle gang naar het huis en de muur begeeft. Het is een ingetogen rij, het is ook een vreemde gewaarwording. Op het moment dat jij het huis betreedt en het leven zogenaamd door het pand begint te vloeien, word je geconfronteerd met een stilleven van dode planten. Deze zwijgende grijze rij brengt je tot inkeer.

Between Soup and Drift
Between Soup and Drift

Vol beweging

Boven in het trappenhuis dat achter de muur geplakt lijkt en eindigt in een kleine koepel, laat Marchán letters en cijfers in de koepel dansen. Op de muur van het midden van de trap tot in de koepel zijn letters geschilderd. Loop je verder de trap op, naar de derde verdieping, dan kom je in de woonkamer. In deze ruimte staan verschillende pilaren. Op het eerste gezicht lijkt de verdeling redelijk onwillekeurig, maar vervolgens valt het je op dat sommige pilaren een lichtcirkel op het plafond projecteren. Dit zijn de pilaren die Marchán tussen die van Hejduk heeft geplaatst. Deze pilaren volgen de ronding van de woonkamer. Ze buigen als een soort serpentine door de ruimte. Ze ondersteunen niet het dak, maar de hemel – volgens Marchan zelf. Beide werken op deze bovenste verdieping suggereren veel beweging, en lijken daardoor heel precies in de architectuur van Hejduk te passen.

Het platte vlak

Het werk dat het beste een weergave vormt van de gedachten en bespiegelen van Marchán over het Wall House, is 12 and the Secret Walkway. Dit werk bestaat uit dertien tekeningen. Tijdens zijn verblijf heeft Marchán onderzocht op welke manier Hejduk is omgegaan met de ruimte. Marchán vond het huis eigenlijk ‘plat’, maar Hejduk heeft wel ruimte toegevoegd (het uitgangspunt van het gebouw is de muur, die je als een plat vlak
zou kunnen beschouwen en tegen dit vlak heeft Hejduk de verschillende etages geplaatst, waardoor er ruimte is ontstaan). Marchán wilde daarom in het Wall House ‘plat’ werk maken, waarin ruimte is toegevoegd. Dit resulteerde in een aantal bespiegelingen over een opvallend gebouw op het platte vlak.

Boeken

Borrelpraat

recensie: Jake Horsley - Dogville vs Hollywood

Zo prettig als het is om een journalist aan te horen die onze regeringsleiders leugenaars noemt, zo verfrissend is het om een filmcriticus te lezen die onverbloemd schrijft hoe slecht de Hollywoodfilms van tegenwoordig zijn. Jake Horsley neemt geen blad voor de mond, en spuwt naar hartelust zijn gal over de debiliserende ellende waarmee Amerikaanse producenten de laatste dertig jaar de filmwereld overspoelen.

Scène uit Dogville
Scène uit Dogville

Sinds het einde van de jaren 70 (direct na de grootste periode van artistieke vrijheid en creativiteit) regeren de geldwolven in Hollywood, en lijken de films met het jaar slechter te worden; hoe duurder, hoe dommer. De grootste Amerikaanse films zijn peperdure supersterrenvehikels, gemaakt door filmhoeren die dansen naar de pijpen van de geldschieters en producenten. Iedere weldenkende filmliefhebber weet dit, maar er worden de laatste jaren nog maar weinig woorden aan vuilgemaakt. Horsley breekt een lans voor zulke onuitgesproken waarheden, maar een uitgesproken mening maakt nog geen goed boek. Met zijn Dogville vs Hollywood – The war between independent films and mainstream movies gaat hij bij de titel al de fout in: er is natuurlijk geen enkele sprake van een ‘oorlog’, en de gezochte verwijzing naar Lars von Triers Dogville bestaat alleen omdat Horsley die film interpreteert als een parabel over Hollywood. Die opvatting is even aanvechtbaar als de aantijgingen in de rest van het boek.

Voetnoten

Horsley prijst de grote ‘onafhankelijke’ filmmakers uit de jaren 70 (Kubrick, Scorsese, Coppola, Bogdanovich, Peckinpah etc) en ziet een direct verband met de grote ‘indie’-regisseurs van onze tijd (Soderbergh, Tarantino, Jarmusch, Lynch, Sayles etc), die een al dan niet geslaagd tegenwicht bieden voor de nu overheersende formulepulp. Dat er bij de huidige situatie in de filmwereld heel wat meer ontwikkelingen en omstandigheden komen kijken dan het bestaan van een handvol min of meer artistiek integere filmmakers, is aan Horsley nauwelijks besteed. Hij concentreert zich liever op de mannen (vrouwen komen niet aan bod) die goede dan wel foute films maken.

Net als in zijn vorige opus The Blood Poets, over de door hem geliefde makers van gewelddadige films, laat Horsley zich zozeer leiden door zijn eigen smaak dat hij maar door blijft orakelen over favoriete of juist gehate filmmakers. En als hij in de lijvige tekst een keer geen ruimte meer heeft voor de vaak irrelevante details en meningen, dan gebruikt hij er de voetnoten en de appendix wel voor. Bovendien heeft hij de vermoeiende gewoonte om zijn standpunten tweemaal uiteen te zetten, meestal in twee opeenvolgende alinea’s.

Veeg uit de pan

Scène uit Phone Booth
Scène uit Phone Booth

Bijna alle opvattingen van Horsley zijn op z’n minst aanvechtbaar en in veel gevallen ronduit dubieus. Rodriguez, Coppola, Spielberg, Scorsese en een arsenaal aan andere begaafde filmmakers die hun talenten verkwanselen krijgen een flinke veeg uit de pan, maar waarom hoeft Brian DePalma zich niet te verantwoorden voor Mission: Impossible en Mission to Mars? Waarom wordt gehakt gemaakt van Lynch’s Wild at Heart, maar niet uitgelegd waarom Mulholland Dr. zo geweldig is? Waarom acht volle pagina’s over Keith Gordon en geen kwaad woord over zijn desastreuze Waking the Dead? Waarom is Joel Schumacher geen ‘foute’ regisseur, enkel omdat hij met Phone Booth eindelijk eens een minder slechte film maakte? Dogville vs. Hollywood is eigenlijk een compendium van de films waar Horsley van houdt en die waar hij, om welke redenen dan ook, een hekel aan heeft.

Betutteld

Maar daar blijft het niet bij: Horsley gaat op de Pauline Kael-toer en denkt te weten wat Scorsese voelde toen hij Cape Fear maakte (p. 242), en stelt dat Spielberg als mens aan een ‘gebrek aan persoonlijkheid’ lijdt (p. 284). Het probleem is dat hij voor zulke grove uitspraken het kritieke gezag niet heeft. Horsley, die af en toe over zichzelf in de derde persoon meervoud schrijft, beperkt bovendien deze aanmatigende houding niet tot de regisseurs: ook de toeschouwer en zelfs de critici worden betutteld. Het grote publiek dat Eternal Sunshine of the Spotless Mind zag begreep niets van de film (p. 273); wie Elephant prees, had een plaat voor zijn kop (p. 275). De auteur komt na een overweldigende hoeveelheid van zulke wijsheden uiteindelijk tot de conclusie dat de macht bij een filmproductie niet bij de producenten of de geldschieters en zelfs niet bij de regisseur zou moeten liggen, maar bij de schrijver. Dat zei, zoals Horsley zelf toegeeft, Orson Welles een halve eeuw geleden ook al.

Strikt gezien heeft de auteur in veel gevallen natuurlijk wel gelijk, desondanks ontstijgen zijn beschouwingen nauwelijks het niveau van de borrelpraat. Regisseurs worden naar behoeven geciteerd, meestal zonder bronvermelding. En de zogenaamde feiten waar hij zijn meningen mee staaft (als hij die moeite al neemt) zijn afkomstig uit het werk van Peter Biskind, een al even dubieuze geschiedschrijver die zijn boeken vult met roddels van de ene filmmaker over de andere. Horsleys andere grote voorbeeld is Pauline Kael, die maar liefst 34 keer wordt aangehaald (vaker dan Tarantino’s naam voorkomt), en wie hij vaak klakkeloos volgt. Wie wil weten waarom de meeste Hollywoodfilms zo slecht zijn, doet beter aan om Kaels nog altijd actuele boeken er eens op na lezen. Wie geouwehoer aan wil horen over het verschil tussen goede en foute regisseurs, duikt na een bioscoopbezoek met zijn vrienden de kroeg in.