Boeken / Fictie

De eeuwige tweede

recensie: Johan Harstad - Buzz Aldrin waar ben je gebleven?

Terwijl sommige schrijvers decennialang aan de weg naar de top timmeren, nemen anderen een snelle start. De Noorse auteur Johan Harstad is een goed voorbeeld van die tweede soort: amper 27 is de man, en toch heeft hij al twee verhalenbundels en een roman op zijn naam staan. Die laatste, Buzz Aldrin waar ben je gebleven?, werd na jubelende kritieken in de Noorse pers nu ook in het Nederlands vertaald. Het is een verhaal over een man die onzichtbaar wil worden, over verdrongen verledens en mensen die het noorden kwijt zijn, en dat tegen de adembenemende achtergrond van de Faeröer-eilanden.

~

Mattias heeft van onopvallendheid zijn levensdoel gemaakt. Hij werd geboren net op het moment dat Buzz Aldrin als tweede mens voet op de maan zette, en dat lot van eeuwige tweede wil hij ook tot het zijne maken. Als een klein radertje wil hij meedraaien in de complexe machine van de wereld, onzichtbaar maar gelukkig. Die rust lijkt hem echter niet gegund. Bijna tegelijkertijd sluit de plantenkwekerij waarvoor hij werkt en verlaat zijn vriendin hem voor een andere man. Iets later tijdens een uitstapje naar de Faeröer-eilanden met enkele vrienden, loopt het definitief mis: Mattias ontwaakt in the middle of nowhere, met een pak geld op zak en een geheugen als een zeef. Gelukkig wordt hij opgepikt door Havstein, die in het onooglijke dorpje Gjógv een klein gemeenschapshuis voor mensen met psychologische problemen leidt. Al snel vindt Mattias bij dit groepje uitgestotenen een nieuw thuis, ver weg van zijn vroegere zorgen en problemen.

Ingetogen sfeer

Harstad weet in Buzz Aldrin … een heel eigen, meestal ingetogen, sfeer op te roepen. Hij doet dat met uitgestrekte Scandinavische landschappen, de geïsoleerdheid van zijn personages, hun vervreemding van de wereld en van elkaar, hun onderkoelde gevoelens, en natuurlijk ook met zijn stijl. De eerste zin van het boek zet meteen de toon voor Harstads tegelijk beheerste en meeslepende zinnen: “De persoon van wie je houdt bestaat voor 72,8 procent uit water en het heeft al weken niet geregend.” Je vindt geen overbodige franjes op deze pagina’s, maar vooral warme, oprechte beschrijvingen van geliefden of ouders en kinderen die uit elkaar groeien, of omgekeerd, van mensen die langzaamaan van elkaar beginnen te houden. Harstads eerlijke stijl grijpt je van bij het begin bij je nekvel.

Verdrongen verledens

~


En daar blijft het niet bij. Harstad heeft niet alleen oog voor stijl, maar doet ook moeite relevante thema’s aan te snijden. Mattias voelt zich zo snel thuis in het gemeenschapshuis en hecht zich zodanig aan zijn inwoners dat je als lezer aan het denken slaat. Wat betekent het eigenlijk om normaal te zijn, en waar ligt precies de grens met de psychologische afwijking? Zijn we niet allemaal soms psychologische patiënten in een maatschappij die voortraast en vaak te veel van ons eist? Spijtig genoeg maakt Harstad echter zelf een abrupt einde aan die gedachtegang. Hij voorziet Mattias namelijk ook van een verdrongen verleden, gevuld met psychologen en psychiaters. Zo herstelt hij de scherpe lijn tussen de gezonde wereld en de patiënten, en berooft hij zijn eigen boek van heel wat potentieel.

Ook in de geschiedenis van zijn andere personages vergaloppeert Harstad zich al eens. Vooral naar het einde van het boek toe is dat het geval. Havsteins beweegredenen om met het gemeenschapshuis te beginnen, neigen bijvoorbeeld naar het cliché, terwijl Carls trauma’s uit ex-Joegoslavië er echt met de haren zijn bijgesleept. Zeker die laatste vormen een onaangenaam contrast in een boek dat op andere vlakken uitblinkt in zijn beheersing.

Ondanks die paar missers lijdt het echter weinig twijfel dat we nog veel van Johan Harstad zullen horen. Met zijn debuutroman leverde hij een alvast een bewijs van zijn talent. Buzz Aldrin … is een pleidooi voor bescheidenheid en onthaasting, een ontwapenend tegengif voor de rat race waarin we allemaal worden meegesleurd. Dat Harstad hier en daar nog uit de bocht vliegt, nemen we wel op de koop toe. We zullen het maar toeschrijven aan zijn jeugdige enthousiasme.

Muziek / Concert

Een reputatie heb je niet voor niets

recensie: The Frames live

Wat verwacht je van een optreden van een band met een van de beste live reputaties in het circuit? Inderdaad… heel veel. The Frames groeiden in vijftien jaar tijd uit naar een gerespecteerde band, de cd’s verkopen redelijk, maar live komt de band het best tot zijn recht en komen ze pas echt tot leven. En als ze dan ook nog op het sfeervolste poppodium van Nederland staan, denk je aan een klein feestje.

~

The Frames zijn in thuishaven Ierland een grote naam, na U2 de grootste. Afgelopen jaar kwamen ze met hun zesde studioalbum, The Cost. Daarnaast bracht frontman Glen Hansard zijn eerste cd buiten de band om uit, The Swell Season, die meer ingetogen klinkt dan het werk van The Frames. Dit jaar kwam deze plaat in de Nederlandse schappen. Het laatste album van de Frames komt qua sound in de buurt van hun beste album For The Birds en is mooi evenwichtig. In een interview gaf Hansard aan dat dit album nog wel eens het laatste van de band kon zijn bij uitblijven van commercieel succes. In Nederland lijkt het in ieder geval wel goed te zitten, aangezien er zelfs in Metro en in De Veronica Gids interviews met de band staan. Met publiciteit in deze oplagekanonnen krijgt ook het grote publiek wat van de band mee.

Voorgerecht

Het voorprogramma van vanavond heet Bell X1, die met een akoestische set voor de dag komen. Ze toerden eerder met Elliot Smith, Bon Jovi, Starsailor, Keane en Snow Patrol. Niet de minste namen. Verder kwam hun laatste album Flock in Ierland op één binnen in de pop charts. We mogen wat verwachten dus. Het publiek blijkt geen zin te hebben in een akoestisch voorafje. De band komt niet goed tot zijn recht in het volle Paradiso met twee gitaren en een basgitaar. De groep klink heel intens met prachtige popliedjes, maar het komt er helaas niet helemaal uit in deze sfeer. Het is wachten op het hoofdgerecht.

Hoofdgerecht

~

The Frames hebben er zin in vanavond en geven een concert van meer dan twee uur weg. Sympathieke voorman Hansard is duidelijk in zijn element, tussen de nummers door neemt hij de tijd voor wat interactie met het publiek. Hij vermaakt ze met zijn gebrekkige “hartstikke bedankt” en “dankjewel” en hij komt met grappige anekdotes. Zo vertelt hij ons dat hij vijf jaar geleden Daniel Johnston zag in de kleine zaal van Paradiso tijdens het London Calling festival. Na dit optreden was hij verliefd op Paradiso en wilde hij er graag met zijn eigen Frames ook eens staan. Vanavond was het dan eindelijk zover. Een geweldig uitgebalanceerd concert is het gevolg. The Frames weten met al hun ervaring een concert goed op te bouwen. Het echte vuurwerk zijn hun oudere nummers, God Bless Mom, Revelate en The Stars Are Underground. Maar de kracht zit hem in de goede balans tussen deze nummers en de rustigere, zoals: Keepsake, Falling Slowly en het prachtige Sad Songs. Troeven zijn het krachtige Ierse stemgeluid van Hansard en het vioolspel van Colm Mac Con Iomaire. De combinatie van rock en viool is toch vrij uniek, een kunststukje waar ook dEUS kaas van heeft gegeten. Tussendoor komen er ook nog wat flarden van nummers van Kelly Clarkson, Tina Turner en Johnny Cash voorbij. The Frames houden een traditie in ere om er lekker op los te coveren tijdens optredens.

Nagerecht

~

Ook de toegift mocht zeker niet gemist worden. Het begint met Mac Con Iomaire die een vioolsolo weggeeft, of beter gezegd… probeert weg te geven. Hij zet het nummer meerdere malen in, maar is niet tevreden over het geluid van zijn instrument. Na meer dan tien keer stemmen wisselt hij nog een keer van viool en na die vervolgens ook nog even gestemd te hebben gaat het dan eindelijk gebeuren. Een beetje een dooddoener. Vervolgens gaat Hansard alleen het podium op, getooid met een muts. Met het krachtige Leave brengt hij het er solo uitstekend vanaf. Er volgt nog een aantal Frames klassiekers: Lay Me Down, Pavement Tune, Fitzcarraldo en Star Star. Bij de laatste neemt Hansard de tekst letterlijk en op de regel “you’re flat on your back again”, gaat hij op zijn rug liggen en speelt de rest van het nummer liggend. De afsluiter van de avond is een cover van Daniel Johnston, Devil Town. The Frames gaven een spetterend concert weg en het is duidelijk dat ze hun goede live reputatie niet bij een pak wasmiddel hebben gekregen. Dit was een concert om lang over te blijven dromen.

Boeken / Non-fictie

God aan de stamtafel

recensie: Drie boeken over religie en atheïsme

Religie en atheïsme. In de Verenigde Staten verschijnen aan de lopende band boeken over dit onderwerp. Een van de oorzaken is het ‘faith over fact’-beleid van de regering Bush. Een andere reden is het idee van Intelligent Design (ID) waarmee christelijke groeperingen de wetenschap proberen binnen te dringen, zelfs in de biologieles op school. De wetenschap gaat in de tegenaanval en een levendige discussie ontstaat. Drie Engelstalige boeken zijn onlangs in het Nederlands vertaald. Ze zijn heel verschillend, niet alleen in hun stellingname, maar ook in de toonzetting.

Een heremietkreeft (met de hersengrootte van een halve pinda) moet in z’n leven een paar keer verkassen naar een grotere schelp. Als die eenmaal gevonden, is gaat het kreeftje op zoek naar een zeeanemoon, plukt deze los en plaatst die bovenop de schelp, als camouflage. Dit wonderlijke gedrag is een van de raadsels van de evolutie. Hoe heeft het zich ontwikkeld? Je kan een anemoon niet half loshalen, of half op je dak zetten. En als een anemoon toevallig op je schelp kruipt, wordt dit niet erfelijk doorgegeven.

Darwin had al aangegeven dat zijn evolutietheorie zou wankelen als we bij dieren eigenschappen zouden ontdekken die niet langzaam geëvolueerd zouden kunnen zijn. Tot voor kort leek het ‘zweepstaartje’ daar ook aan te voldoen. Maar ondertussen is afdoende aangetoond hoe dit orgaan zich bij verschillende dieren heeft kunnen ontwikkelen. Daarmee is de ID-beweging van een stokpaardje beroofd. ID bedient zich van de ‘God der gaten’; de gewoonte om alles dat de wetenschap nog niet kan verklaren te zien als een bewijs voor God en de schepping. Maar in beide oude kampen (wetenschap en religie) is de ‘God der gaten’ niet populair, simpelweg omdat deze gaten in omvang en aantal afnemen.

Nog geen twintig procent van de Amerikanen gelooft in de evolutie. Maar de evolutietheorie is, als ruggengraat van de moderne biologie, onontbeerlijk om nog enigszins wijs te worden uit allerlei hedendaagse vondsten en ontdekkingen. Leken denken vaak: ‘het is maar een theorie’. Dat komt omdat wat wij als feiten ervaren, in de wetenschap een ’theorie’ heet. Wat wij in het dagelijks leven een ’theorie’ noemen, heet in de wetenschap een ‘hypothese’. De evolutie is dus net zo echt als atomen, virussen, het zonnestelsel en de zwaartekracht.

Vurig atheïsme

Richard Dawkins is een gezaghebbend bioloog, verbonden aan de Universiteit van Oxford. Hij heeft een aantal boeken op zijn naam staan, waarvan Het zelfzuchtige gen de bekendste is. Als evolutionist bevindt hij zich, samen met Sam Harris en Daniel Dennett, in de frontlinie van het hedendaags atheïsme. Zijn nieuwste boek is losjes gebaseerd op het tweedelige Root of all Evil? dat hij voor Channel 4 maakte. Deze documentaire is evenwichtig van opbouw en veel van de harde uitspraken worden enigzins verzacht door Dawkins’ zachte stem met prettig Engels accent. Die stem moeten we er maar bij denken als hij in God als misvatting van leer trekt en zich opwindt over christelijke apologeten, met hun gebrek aan kennis van de wetenschappelijke methodes, de evolutietheorie, geologie, paleologie, astronomie, etc. Zoals bijvoorbeeld de ouders van ene James Nixon.

In 2004 begonnen zij een rechtszaak tegen de middelbare school van hun twaalfjarige zoon. Hem was de toegang geweigerd omdat hij een t-shirt droeg met de tekst “Homosexuality is sin! Islam is a lie! Abortion is murder! Some issues are just black and white!” Hadden de ouders het op vrijheid van meningsuiting gegooid, dan hadden ze vrijwel zeker verloren. Maar ze wonnen. De advocaten beriepen zich op het recht op vrijheid van religie.

Dawkins noemt dit als voorbeeld hoe een aanstootgevende en moeilijk verdedigbare mening onder het mom van religie bijna onaantastbaar wordt. In z’n totaal maakt Dawkins’ boek een wat bijeengeraapte indruk. Het bevat veel anekdotes over vakgenoten en familieleden en verwijzingen naar andere boeken en websites. Daardoor stelt het in de wetenschappelijke argumentatie teleur, want het heeft allemaal een beetje de sfeer van gezellige discussies aan de koffietafel, om niet te zeggen, aan de stamtafel. Wel is het onderhoudend leesvoer, vooral als je je kan vinden in de openlijk vijandige toon waarin de bekende anti-religieuze argumenten in een nieuw jasje nog een keer voorbij komen. Zo is er het eenvoudige idee dat God een uitgestelde en dus geen valide verklaring is. Het bestaan van een alwetende en omnipotente god is nog moeilijker te verklaren dan het ontstaan van het heelal. Het zogeheten ‘scheermes van Ockham’ leert ons, dat we van twee mogelijke verklaringen, altijd de eenvoudigste moeten kiezen.

Een tweede interessant stuk betreft ‘Het morele kompas’, dat bij alle mensen (met uitzondering van extreme fanatici en pathologisch criminelen) wereldwijd ongeveer hetzelfde is en los staat van cultuur. Het beroep dat christenen doen op de Bijbel als bron van morele duiding klopt dus niet. Er is geen wezenlijk verschil tussen het morele kompas van christenen, atheïsten, bosjesmannen en eskimo’s. Dawkins benadrukt, dat morele en ethische afwegingen een aangeboren basis hebben en dat citeren uit de Bijbel slechts een vertalen of kanaliseren is.

Historisch betoog

Ook verbonden aan de Universiteit van Oxford, maar een uitgesproken opponent van Dawkins, is biochemist en theologisch historicus Alister McGrath. In 2005 schreef hij een repliek op Dawkins’ werk onder de titel Dawkins’ God en in februari dit jaar verschijnt in Amerika The Dawkins Delusion.

Voor iemand die opgroeide in Ierland en woont en werkt in Engeland heeft McGrath een opvallend ‘Amerikaans’ wereldbeeld. Daarin bevindt Europa zich in een soort voortdurende middeleeuwen met slechts een enkel lichtpuntje, zoals het Romeinse Rijk, de eerste tien jaar van de Franse Revolutie en de val van de Berlijnse Muur. Tot mislukking gedoemde sociaal politieke experimenten zoals communisme, anarchisme, atheïsme en zelfs het nazisme zijn voor hem van het zelfde laken een pak. McGrath neemt een loopje met de waarheid, door wie hij maar wil naar believen als atheïst te bestempelen – bij voorkeur degenen die het onderspit delfden. Zo kan het gebeuren dat hij het failliet van het Russisch communisme als bewijs aanvoert dat het atheïsme voorgoed heeft afgedaan.

Angel

McGrath probeert in zijn De ondergang van atheïsme op verschillende manieren het atheïsme van zijn angel te ontdoen. Verzet tegen het geloof doet hij af als reactie op eigenaardigheden van een onderdrukkende kerk in een bepaalde periode, niet als verzet tegen geloof in algemene zin. Ook suggereert hij dat het atheïsme van enkele grote denkers niet gebaseerd is op zorgvuldige redenatie, maar op persoonlijke gronden. Zoals Freud, die zijn dochter op jonge leeftijd verloor en Percey Shelley die alleen maar zou hebben willen choqueren. Tot slot ontkent McGrath dat geloof en wetenschap op gespannen voet met elkaar staan. Als voorbeeld noemt hij Newtons planetenmodel dat eerst ook werd opgevat als bewijs voor de schoonheid van de schepping.

Na de wilde jaren zestig en zeventig gaat het volgens McGrath bergafwaarts met het atheïsme. Het bewijs dat hij hiervoor aanvoert is flinterdun. Als voorbeeld van de heropleving van het geloof noemt hij de pinksterbeweging. Deze turbo-kerk met handoplegging, spreken in tongen, slangen en veel zingen heeft in de VS vooral, maar niet uitsluitend, aanhang bij de zwarte, aziatische en spaanstalige bevolking. Iemand anders zou de feestelijke diensten kunnen zien als uitholling van het christelijk geloof. McGrath verzwijgt dat de kerk in de VS ook een veel grotere invloed heeft, namelijk op gebieden die in ons land doorgaans door overheid en vrijwilligers worden vervuld.

McGrath ziet op de lange termijn een randfunctie voor het atheïsme, met name als monitor van de kerk als deze invloed misbruikt en probeert in te breken in politiek en onderwijs of om erop toe te zien, dat religieuze opvattingen niet méér gewicht krijgen dan andere persoonlijke meningen.

Wonderlijke redenatie

De taal van God is – bij gebrek aan een beter woord – een wonderbaarlijk boek. De auteur, Francis Collins, is een wereldberoemd geneticus en was o.a. jarenlang leider van het Menselijk Genoomproject, dat het menselijk DNA in kaart heeft gebracht. Hij beschrijft z’n indrukwekkende wetenschappelijke loopbaan, vertelt iets over evolutie, het menselijk genoom en hoe Darwins theorieën op krachtige wijze worden bevestigd door de ontdekkingen op gebied van het DNA. Vervolgens vindt hij op onnavolgbare wijze daarin toch een plekje voor een deïstische god, een god die alles veroorzaakt heeft, maar nu niet meer actief is. Daartoe is hij met name geïnspireerd door de Ierse christelijke auteur C.S. Lewis – van The Chronicles of Narnia -, die dan ook regelmatig geciteerd wordt. Het boek is een zeer persoonlijk betoog en, omdat het toch niet helemaal uit de verf komt, is het zelfs een beetje aandoenlijk, zoals in de volgende onnavolgbare passage:

Naar mijn mening kan een DNA-sequentie op zichzelf, zelfs wanneer deze vergezeld gaat van een schat aan gegevens over zijn biologische functies, nooit een verklaring bieden voor specifiek menselijke kenmerken zoals onze kennis van de Morele Wet en het universele zoeken naar God. Wanneer wij God ontslaan van de last van bijzondere scheppingsdaden elimineren we Hem daarmee niet als bron van de dingen die de mensheid een bijzonder karakter geven, en als bron van het heelal zelf. Het genetisch onderzoek laat ons alleen iets zien van zijn werkwijze

Die ‘morele wet’, die Collins als een bewijs voor iets hogers ziet, is gelijk aan het morele kompas, dat Dawkins juist op atheïstische wijze interpreteert. Het universele rechtvaardigheidsgevoel is vanuit evolutionair opzicht makkelijk te verklaren. Maar als we het willen zien als een godsbewijs, waarom doen we dat dan bijvoorbeeld niet met het universele schoonheidsideaal voor heup- en bilomtrek van de vrouw (7:10)?

Collins verwerpt de denkbeelden van Intelligent Design en komt met het alternatief van de ’theïstische evolutie’. Kortgezegd komt dit erop neer, dat de wetenschappelijke inzichten – het onstaan van de kosmos, de evolutie – volledig worden geaccepteerd, maar dat God wel de grote componist van het geheel is: “Wat was er voor de Big-Bang? Als God alkunnend is en dus boven de natuurwetten staat, dan had God er voor de Big-Bang kunnen zijn!”. Collins ontkomt dus ook niet aan de ‘God van de Gaten’, de gewoonte om alles waarop de huidige wetenschap nog geen antwoord heeft, maar te zien als een bewijs voor het bestaan van God.

Alle drie auteurs bieden een interessante invalshoek, opvallend zijn de grote persoonlijke verschillen, die doorwerken in de toon van de boeken. De vertalingen zijn prima. Het enige storende zijn enkele overbodige noten van Dawkins’ vertaler, die ervan uitgaat dat de lezer compleet onbekend is met het Anglo-Amerikaans cultuurgoed. Zo wil hij uitleggen dat ‘stof waar dromen van worden gemaakt’ een verwijzing is naar ‘The Tempest’ en dat Salt Lake City de ‘hoofdstad’ van de Mormonen is.

Het lijkt alsof bijna elk verschijnsel zowel opgevat kan worden als aanwijzing voor het bestaan als voor het ontbréken van een god. Of het nou de onmetelijke kosmos betreft, het menselijk DNA, of de home decoration van de heremietkreeft. Het definitieve oordeel zal wel altijd uitblijven, al was het alleen al omdat ook ons godsbeeld aan evolutie onderhevig is. Het belangrijkste is dan misschien dat er een open en eerlijke discussie plaatsvindt, waarin de rede de boventoon voert. In dat opzicht levert elk van de bovenstaande boeken een unieke bijdrage. En zolang er een discussie is, staan de meest uitgesproken fanatiekelingen gelukkig buitenspel.

God als misvattingRichard Dawkins • Uitgever: Nieuw Amsterdam • Prijs: € 24,95 • 448 bladzijden • ISBN 978 90 295 6302 4

De ondergang van het atheïsmeAlister McGrath • Uitgever: Ten Have• Prijs: € 24,90 • 320 bladzijden • ISBN 90 259 5645 9

De taal van GodFrancis S. Collins • Uitgever: Ten Have• Prijs: € 19,90 • 240 bladzijden • ISBN 90 259 5721 8

Boeken / Fictie

‘How do we know who we are in our minds?’

recensie: T.C. Boyle – Talk talk

“There’s more than one way to take a life”; het motto van Talk talk, het nieuwste boek van T.C. Boyle, maakt direct nieuwsgierig naar de roman. De auteur heeft inmiddels elf romans op zijn naam staan, met daarnaast nog een fiks aantal korte verhalen, enkele comics en een boekverfilming met Anthony Hopkins. Voor Talk talk verdiepte hij zich in identiteitsdiefstal.

~

Wanneer Dana Halter wordt aangehouden omdat ze een stopsignaal negeert, vertelt de politie haar dat de zojuist gepleegde overtreding een van haar minst zware is, aangezien ze verder nog onder meer autodiefstal, betaling met valse cheques en bedreiging op haar naam heeft staan. Dana wordt zonder pardon de cel ingegooid, ondanks haar protest dat ze nog nooit geweest is op het merendeel van de plaatsen die in de beschuldiging worden genoemd. Ze gebruikt het ene telefoontje dat ze krijgt om haar vriend Bridger te bellen. Deze doet wat hij kan om haar uit de cel te krijgen, maar toch duurt het nog vier lange dagen voor ze weer op vrije voeten is en ze hoort wat er gebeurd moet zijn: ergens in het land leeft iemand onder haar naam en de lange lijst misdaden die hij heeft gepleegd, is bij haar terecht gekomen. Bridger en Dana horen dat ze van de politie weinig te verwachten hebben en dus besluiten ze zelf achter de dief aan te gaan. Deze Peck Wilson is echter niet van plan zijn leven in luxe op te geven in ruil voor wat rechtvaardigheid.

Belemmering zonder handicap

Boyles mening is dat het vermogen van mensen om gebeurtenissen te verzinnen, altijd achterblijft bij de werkelijkheid. Vaak voegt hij daar in zijn realistisch ogende romans een onconventioneel element aan toe; in Talk talk is dat element de persoon Dana Halter. De vrouw is, sinds een zware ontsteking die in haar jeugd plaatsvond, doof. Zonder teveel nadruk te leggen op haar doofheid of deze zelfs maar een keer te omschrijven als een handicap, loodst de auteur zijn lezers door het leven van zijn hoofdpersoon. Door een breed scala aan hulpmiddelen, waaronder een mobiele telefoon die inkomende gesprekken omzet in tekst, weet Dana zeer zelfstandig te zijn, ook al is ze voor de directe communicatie beperkt tot het Sign, de gebarentaal:

Talk talk. That was what happened when the deaf got together, a direct translation into English – they talked a lot, talked all the time, talked the way Bridger was talking now, only with their hands. Index finger of the four hand at the mouth, tapping, tapping to show the words coming out. When deaf get together talk talk all the time.

Page-turner

Salman Rushdie zei over zijn collega Boyle: “Zijn werk borrelt van leven, taal, komedie, energie en andere rariteiten.” Boyle is een van die auteurs die het vermogen hebben het geschreven woord in een ritme te dwingen dat de lezer aangrijpt en dat er daardoor voor zorgt dat die lezer het boek nog slechts met moeite neer kan leggen. Hij stelt dan ook dat dit vermaak het hoogste doel is van literatuur:

Literature can be great in all ways, but it’s just entertainment like rock’n’roll or a film. It is entertainment. If it doesn’t capture you on that level, as entertainment, movement of plot, then it doesn’t work.

Het is vreemd om bij die stelling stil te staan, wanneer door de lezer steeds meer gezocht wordt naar diepere lagen, naar onderbouwde complottheorieën en vernieuwingen, maar Boyles gelijk valt ergens niet te ontkennen. Het doel van de meeste literaire romans is nog altijd de mens te vermaken – het feit dat Talk talk uitstijgt boven het oppervlakkig vermaak, is een extra verdienste die Boyle gelukkig uitmuntend beheerst.

Theater / Voorstelling

Operator doet geestig boekje open over de hype

recensie: Operator - Urban Myth

‘Waarom vinden we legerbroeken opeens zo cool? Waarom rennen we massaal naar de kapper om ons haar in twee kleuren te laten verven? Wie bepaalt dat breien ineens zo populair is? En waarom liep ik in november vorig jaar rond in een Berlijnse H&M, trekkend aan een trouwjurk van het ontwerpersduo Viktor en Rolf, om vervolgens dolblij met het zojuist aangeschafte exemplaar naar buiten te lopen, terwijl ik het eigenlijk helemaal niet nodig had en zelfs niet eens mooi vond?’ Een greep uit de vragen die theatermaker Jörgen Tjon a Fong stelt in de voorstelling Operator.

Tjon a Fong probeert het mechanisme van de hype te ontrafelen, om het vervolgens naar zijn eigen hand te kunnen zetten. Alsof hij een college geeft, maakt Tjon a Fong door middel van een powerpointpresentatie zichtbaar aan de toeschouwer welke stappen worden doorlopen om een hype te ontwikkelen en hoe deze aan de man wordt gebracht. In de voorstelling passeren filmpjes van Madonna (zij is volgens Tjon a Fong ‘de grootste dief van de entertainmentindustrie’), een muzikaal intermezzo, geinige overpeinzingen en mooie verhalen de revue. Stap voor stap en op zeer effectieve wijze legt Tjon a Fong uit hoe een hype werkt. Zo onthult hij bijvoorbeeld het geheim van Oprah Winfrey en legt een fascinerende link tussen de standvastige uitspraken van Rita Verdonk en die van Pim Fortuyn. ‘Hoe hard wij ook roepen dat we zelf wel uitmaken wie en wat we leuk vinden, de hype van het moment dicteert en wij volgen als schapen’.

Afhankelijkheid

~


Tjon a Fong is geestig, lacht aanstekelijk en is erg vermakelijk om naar te kijken en te luisteren. Met glinsterende ogen staat hij enthousiast, haast gretig op de speelvloer. Een spontaan gesprek met iemand uit het publiek laat hij moeiteloos overgaan in een volgende anekdote. Het enthousiasme van de acteur wordt gedurende het stuk echter aan banden gelegd door de komst van de ‘operator’. Deze geeft hem opdrachten en legt hem uit hoe hij iets op een andere manier moet doen. Steeds wanneer Tjon a Fong in de fout gaat, wordt hij genadeloos door de operator gestraft. En op het moment dat de operator stopt met dicteren, blijft Tjon a Fong hulpeloos achter. Hij raakt in paniek omdat hij niet meer wordt aangestuurd en vraagt aan het publiek wat het wil dat hij doet. Het stuk neemt abrupt een naargeestige en vervreemdende wending door de komst van de operator. Maar de situatie verbetert ook niet, zodra de operator er de brui aan geeft. De acteur blijkt inmiddels niet zonder zijn operator te kunnen. Pas als Tjon a Fong na enige tijd besluit het heft weer in eigen handen te nemen en de draad van het college weer oppakt, keert de rust in hem terug.

Geen afbreuk

~


De boodschap die Urban Myth wil uitdragen komt goed uit de verf door de verrassende en beklemmende wending halverwege het stuk. In Operator wordt aannemelijk gemaakt dat wij niet zelf kunnen bepalen wie en wat we zijn, ook al denken wij vaak van wel. De voorstelling eindigt met een moraal. Tjon a Fong zou graag willen dat zijn publiek de kennis die zojuist vergaard is, omzet in daden. Hij zou het zeer op prijs stellen als het publiek een hype start, met als motto ‘doe een goede daad en geef het door’. Hoewel de filosofie die hier wordt uitgedragen niet bepaald nieuw is, en daarmee enigszins gezapig en naïef aandoet, is het Tjon a Fong toch vergeven. Het doet namelijk absoluut geen afbreuk aan de zes semi-wetenschappelijk uitgekiende stappen waaruit het college is opgebouwd. Al met al heeft Tjon a Fong een geestige en interessante voorstelling neergezet. En losgezien hiervan zou hij, alleen al vanwege zijn tomeloze enthousiasme, overal mee weg kunnen komen – zelfs in een H&M-trouwjurk made by Viktor en Rolf.

Operator van Urban Myth is nog te zien op 24 februari 2007. Klik hier voor meer informatie.

Film / Achtergrond
special: 10-11 februari, De Griffioen, Amstelveen

Himalaya Film Festival 2007

Alweer voor de vijfde keer werd afgelopen weekeinde het Himalaya Film Festival gehouden. Dit bescheiden jaarlijkse festival, een initiatief van het Himalaya Archief Nederland, toont sinds 2003 korte films, documentaires en speelfilms uit of over de Himalayaregio. Dit Aziatische berggebied strekt zich meer dan 2000 kilometer uit, over zes verschillende landen. Geen wonder dat de verscheidenheid van het filmaanbod zo breed is.

Naast de te verwachten natuurpracht van de locatie en de politieke thema’s kwam dit jaar ook verrassender materiaal aan bod: van documentaires over gereïncarneerde monniken, de Miss Tibet-verkiezingen en nomaden tot science fiction en eenzame motortochten. De meeste documentaires waren in filmisch opzicht niet opzienbarend en fascineerden alleen om de inhoud, terwijl de speelfilms (met één uitzondering) juist teveel mikten op locatieweelde.

Totempaal

<i>On the Road With the Red God: Machhendranath</i>
On the Road With the Red God: Machhendranath

De meest interessante van de documentaires was het Nepalese On the Road With the Red God: Machhendranath (2004), waarin we zien hoe hordes Nepalezen naar traditie een gigantische, handgemaakte totempaal op wielen voortslepen. Het gevaarte is twintig meter hoog en moeilijk navigeerbaar; de mijlenlange rituele tocht duurt maanden. We leren ondertussen dat er allerlei religieuze conflicten over de godheid uit de titel van de film bestaan, en zien hoe strijd soms de overhand neemt van de eensgezindheid die nodig is om de tocht tot een goed einde te brengen. Bovendien wordt verteld hoe er in de geschiedenis vele doden zijn gevallen en vreselijke ongelukken zijn gebeurd bij de levensgevaarlijke tocht. De eerste indruk van de religieus geïnspireerde stupiditeit van de traditie maakt al gauw plaats voor fascinatie voor de vastberaden geest van de bevolking, die door dit bizarre ritueel verenigd wordt.

Een film die zijn eigen vorm en genre wel ontstijgt, is Gaurav Jani’s egodocumentaire Riding Solo to the Top of the World (2006), waarin hij slechts bewapend met een camera, proviand en een tent in zijn eentje een gevaarlijke motortocht naar een enorme hoogvlakte onderneemt. De film is vlot en met de nodige zelfspot gemaakt en heeft geen pretenties. Jani laat zien hoe hij zichzelf in bochten wringt om zijn eigen opnames in scène te zetten, en houdt ook in erbarmelijke situaties de moed erin. Maar wat de film echt interessant maakt is Jani’s oprechte en innemende waardering voor de levensstijl van de straatarme nomaden en de kluizenaars die hij onderweg tegenkomt, en dat zijn film tegelijkertijd een ontluisterend naturalistisch document van deze mensen is.

CIA

<i>Dreaming Lhasa</i>
Dreaming Lhasa

Andere documentaires waren pretentieuzer, zoals You Are Dreaming Me (2005), die begon als kijkje achter de schermen bij de films van de Tibetaanse heiligman en regisseur Khyentse Norbu (van The Cup), maar een hopeloze poging doet om iets substantieels en tegelijkertijd poëtisch te zeggen over culturele conflicten die in de Tibetaans-boeddhistische wereld spelen. Trials of Telo Rinpoche (1994), over de jongeman die aangewezen wordt als reïncarnatie van een lama, schetste een helderder beeld van de keuze tussen de moderne wereld en de boeddhistische tradities. Het was een van de films uit het retrospectief van het echtpaar Ritu Sarin en Tenzing Sonam, dat al 20 jaar actief is als documentairemakers. Hun The Shadow Circus: The CIA in Tibet (1998) combineert stokoud archiefmateriaal met nieuwe interviews met de betrokkenen van een bizarre operatie uit de jaren 50, waarbij de CIA een guerrillaoorlog van Tibetanen tegen Chinezen stimuleerde. Het tweetal wist voor hun speelfilmdebuut Dreaming Lhasa (2005) steun van Tibet-activist Richard Gere en de gerenommeerde producent Jeremy Thomas te verwerven, maar de film stelt teleur. Het thema van The Shadow Circus en van Sonams persoonlijke reisverslag A Stranger in My Native Land (1998) wordt hier in fictievorm uitgewerkt, maar overtuigen nooit echt. De film gaat over de productie van een documentaire over gevluchte Tibetanen in het Indiase Dharamsala, waar de makers op zoek gaan naar een vrijheidsstrijder. De implicatie is overduidelijk: dit is niet alleen een zoektocht naar de man, maar ook naar de roots van de filmmaker en een vraagstuk over de toestand waarin Tibet verkeert. Platte metaforiek, die ook niet geholpen wordt door een rolverdeling die niet deugt, en een uitkomst die zich gemakkelijk raden laat.

De peperdure Hindoestaanse spektakelfilm Valley of Flowers (2006), van de maker van Samsara (2001), faalde ook, maar om andere redenen. De film begint als een vermakelijke, romantische western over een bandiet en een mysterieuze schoonheid, krijgt dan bovennatuurlijke en nog romantischere boventonen, en verandert halverwege in een kolderieke sciencefictionfilm – die zonder aantoonbare reden plotseling in Japan speelt. De regisseur denkt de romantiek tenslotte sluitend af te kunnen ronden door er een boeddhistische draai aan te geven. Spectaculaire locatie-opnames in het eerste uur zijn in feite de enige verdienste van de film.

Onherbergzaam

<i>Kekexili: Mountain Patrol</i>
Kekexili: Mountain Patrol

De film die echter veel intelligenter gebruik maakte van die vaak zo schitterende Himalayaanse locaties, stak met kop en schouders boven al het vertoonde materiaal uit. In Kekexili: Mountain Patrol (2005) wordt duidelijk hoe afschuwelijk onherbergzaam de natuur in het Chinees-Tibetaanse plateaugebied uit de titel kan zijn, omdat regisseur Chuan Lu het presteerde om onder de meest barre omstandigheden een film te maken waarin die situatie echt voelbaar is. Dit is niet de enige kwaliteit van de film: hij geeft met kleine gebaren een dermate genuanceerd, onromantisch en realistisch beeld van de strijd tussen stropers en jagers op de hoogvlakte dat hij als ook als drama een onuitwisbare indruk achterlaat.

Voor de filmliefhebber worden op dit festival weinig premières vertoond en de kwaliteit was niet altijd even hoog, maar het festival richt zich dan ook eerder op een publiek dat in de locatie en de onderwerpsstof geïnteresseerd is. Beide pijlers zijn echter voor alle toeschouwers interessant genoeg, en er waren dit jaar genoeg bijzondere films te zien die er op een interessante manier mee om gingen. Een gevarieerder en meer geconcentreerd filmprogramma uit het verre Oosten tref je, zeker in Nederland en omstreken, niet zo snel aan. Waarom het Himalaya Filmfestival, bescheiden van omvang en toegankelijk van locatie, geen grotere naam heeft, blijft onduidelijk.

Muziek / Album

Fris, toegankelijk debuut van eigen bodem

recensie: Ponoka - Hindsight

.

In 2005 stapte De Gier met een stapeltje nummers naar platenmaatschappij Volkoren, platenbaas Minco Eggersman (At The Close Of Every Day) was enthousiast en in 2006 werd Hindsight opgenomen. Eggersman nam zelf de drumpartijen voor zijn rekening. Verder werd De Gier bijgestaan door multi-instrumentalist René de Gier en zangeres Alice ten Brinke. Na de opname van het album werd een definitieve zeskoppige band rond De Gier geformeerd. De band werd Ponoka gedoopt, naar de kleine boerengemeenschap in Canada waar De Gier opgroeide. De buitenlandse jeugd van De Gier heeft dan ook duidelijk meegeholpen aan de niet-Nederlandse klank van de band.

Divers

De plaat is een aardig popalbum geworden, met mooie intense nummers. Het album bevat een grote diversiteit aan liedjes: het is dan ook makkelijk experimenteren met zo’n sterke begeleidingsband. Als invloeden noemt De Gier Eels, Lemonheads, Sparklehorse en Pavement. Toch is een vergelijking met Snow Patrol meer op zijn plaats, Back By Midnight en Dead Ends zou je zo kunnen terugvinden op een plaat van deze band. De vergelijking met Eels kan vooral gemaakt worden op het gebied van de zang.

~


Ponoka kreeg van radiostation 3FM het label ‘serious talent’ mee: een mooie opsteker. Hoogtepunten van het album zijn het catchy Dead Ends, waarin een volwassen sound te horen is, en See You Around, dat de prachtige stem van achtergrondzangeres Alice ten Brinke mooi doet uitkomen. Ook single September ligt lekker in het gehoor, alleen was het toegankelijke Dead Ends in mijn ogen een meer logische singlekeuze geweest.

40 minuten en 6 seconden

Over het algemeen is het album echter vrij vlak en duurt het te kort om je echt te grijpen. Er is niets tegen cd’s die korter dan drie kwartier duren, maar dan moet het wel van het begin tot het eind boeien en dat is nu net niet het geval. Concluderend: het album heeft wel potentie, maar toch ben ik niet kapot van het geheel. Het klinkt fris en veelbelovend, maar het heeft het toch nét niet. Daar is het niet bijzonder genoeg voor. Het is geen Johan.

P.S. De verzorgde site van Ponoka is de moeite van het bezoeken waard.

Optredens:
21 feb: Amsterdam / Winston /
25 feb: Hilversum / 3 FM / Bring it on! / 18.00 /
15 april: Den Bosch / Plein 79 / supporting Silence is Sexy /
27 april: Zwijndrecht / Benefiet /
12 mei: Barneveld / Stedsj / supporting This Beautiful Mess /

Muziek / Album

Will it blend?

recensie: The End - Elementary

Eigenlijk wordt vanaf de eerste riffs al duidelijk dat Elementary een héél andere plaat is dan voorganger Within Dividia. Op dit uit 2004 stammende album raasde The End nog behoorlijk zwaar en bruut door hun materiaal heen. De band klinkt op Elementary met opener Dangerous al direct een stuk genuanceerder.

Ook op de rest van het album lijkt het Amerikaanse vijftal de luisteraar met een welhaast nieuwe visie tegemoet te treden. Nog steeds de gecalculeerde metal, ofwel mathcore, die doet denken aan onder andere The Dillinger Escape Plan, maar nu met veel meer stijlinvloeden dan voorheen. Will it blend? lijkt de band zich afgevraagd te hebben in de oefenruimte. Het meest opmerkelijke verschil tussen Elementary en het oude materiaal is de zang van Aaron Wolfe. Zowel brullend als zingend staat hij meer dan zijn mannetje en brengt zo nog meer dynamiek in de muziek.

Vakmanschap

Fotograaf: Colin Marks
Fotograaf: Colin Marks

Van heftige metalcore tot sfeervolle, aan onder andere Opeth refererende passages. The End doet het allemaal maar eventjes en het lijkt ze ontzettend makkelijk af te gaan. Natuurlijk wordt er ook leuk gespeeld met de maten en blijft ook de mathcore component nog steeds duidelijk aanwezig. De heldere productie voorkomt dat het geheel té vol klinkt, iets wat mij me bij het vorige album nog wel eens deed verslikken. Nu gebeurt me dat met dit album ook. Echter ditmaal niet vanwege de bruutheid, maar juist vanwege het hoorbare vakmanschap van de bandleden.

Eindejaarslijst

Opmerkelijk is de afsluiter van het album, And Always…, een ruim negen minuten durend rustpunt, waarna de cd weer van voor af aan begint (tja, die repeatknop was vrij snel ingedrukt). En ook na tien luisterbeurten blijf je jezelf verbazen. Favoriete nummer? My Abyss. Hierop komt Wolfes stem qua agressiviteit en gedrevenheid prachtig uit de verf. Mooie cleane uithalen die weer meer doen denken aan screamo, en gefrustreerd gebrul dat menig metalcore zanger zal doen slikken. Misschien overdrijf ik wel, maar het zou mij niets verbazen als deze plaat in december hoog in mijn eindejaarslijst staat.

Boeken / Fictie

Een crashend niemendalletje

recensie: Wiegertje Postma - Vijf strippen

Het debuut Vijf strippen van Wiegertje Postma werd gepresenteerd als ‘streekbusroman’. Het boek verhaalt over de belevenissen en gedachten van enkele reizigers die dagelijks dezelfde busreis maken. Leuke vondst, streekbusroman. Het leukste dat het boek te bieden heeft.

Vijf strippen is geen goed boek, het is geen slecht boek. Het is een niemendalletje. Dat is dan maar meteen gezegd. Geen bladzijde wekt verveling, evenmin is er iets dat je, zelfs lichtjes maar, doet opveren uit je luie leesstoel. Het bevat geen noemenswaardig slechte zin, maar ook is er geen enkele meer dan gewoontjes. De auteur verkoopt geen ergerlijke nonsens, maar er is ook niets dat een serieuze gedachte zou kunnen zijn. Het is altijd even mak, krachteloos en flauwtjes. De aanblik van een dooie mus biedt meer opwinding. Die middelmatigheid, die oppervlakkigheid zou een milde, gematigde toonzetting van deze recensie kunnen rechtvaardigen, buiten de toch al ruimschoots aanwezige verzachtende omstandigheden. Wiegertje Postma heeft nog niet de leeftijd van twintig jaren bereikt en was columniste van Spunk, de NRC Handelsblad-speeltuin voor beginnend scribenten. Haar columns gaven uitgeverij Rothschild & Bach zoveel vertrouwen dat Postma de vrijheid kreeg een roman te schrijven. Ja, dat is belachelijk natuurlijk, zegt jongedame Postma zelf ook, zeker daar het schrijven “nu eenmaal niet uit het diepste van mijn ziel komt”. Met die ontboezeming, te lezen in een interview met het Utrechts universiteitsblad, houdt Postma’s realiteitszin wel zo’n beetje op. Ze verwacht namelijk wel dat haar romannetje meer verdient dan een plekje in de boekentips van Flair of Cosmopolitan“. Wel, het hoort zelfs daar niet. Maar ondertussen ligt Vijf strippen gewoon bij de al dan niet betere boekhandel tussen het verzameld werk van W.F. Hermans en wat voor prachtige boeken nog meer. Schijnbaar is het literatuur.

Babbelpraat

Het is een alleraardigst en veelbelovend idee: elke morgen zitten dezelfde mensen in dezelfde streekbus, onwetend over de bestemming, lotgevallen en gedachten van hun medereizigers. Wie zijn deze mensen, wat doen ze, hoe staan ze in het leven? Het zou aanleiding kunnen zijn voor een fraai portret van een stukje Nederland en zijn inwoners. Een reeks psychologische schetsen, of een heus tijdsbeeld, ik noem maar wat. Een schrijver zou er wel raad mee weten. Niet Wiegertje Postma. Vijf strippen bestaat uit een aantal verhalen die niet noodzakelijk een roman vormen. Postma schrijft over een bang, kotsend jongetje, over een lelijke, stinkende vrouw waar niemand naast wil zitten en over een man met attachékoffertje die zich inbeeldt een soort James Bond te zijn. Kleine, leutige voorvallen met al te gewone mensen, het had met een beetje extra best dramatisch kunnen zijn. De stijl zou luchtig moeten zijn, maar is eentonige, meisjesachtige babbelpraat, tienerchicklit. In elke alinea is geprobeerd een grapje of een trefzekere typering te maken, maar ze zijn op zijn best cliché. Zoals het mijmeren van een aspirant-schrijver: “De bus is als het leven zelf: hij brengt je op plekken waar je niet heen wilt, maar hij brengt je ook weer terug. […] Behalve als je de laatste bus mist, dan kun je maar beter een taxi nemen.” Dat ziet hij als “heel bruikbaar materiaal”. Het achterliggend idee van Vijf strippen is ook heel bruikbaar materiaal, helaas is Postma vergeten haar aantekeningetjes uit te werken.

Klap

Na zo’n 150 bladzijden moet Wiegertje Postma het heilloze van haar eenzame arbeid ingezien hebben en laat ze de roman met een klap eindigen. Die klap wordt veroorzaakt door de zelfmoord van een vaste passagier, die de voorgaande dag door een medereiziger was afgewezen. De bus wordt die dag bestuurd door een provinciaals breezersletje zonder rijbewijs, dat achter het stuur is gekropen omdat zij en haar vriendinnen bij wijze van gezelschapsspel elkaar dergelijke opdrachten geven. De vrees dat haar vriendinnen haar zullen verstoten blijkt vele malen groter dan de tegenzin die haar nog niet geheel door domheid en alcohol aangetaste hersenmassa haar ingeeft. Dat staat er allemaal niet zo, natuurlijk, je moet er zelf het nodige bij verzinnen om het een beetje … maar wacht, halt. Ontdek ik hier superieure symboliek? Is de laatste gebeurtenis onvermijdelijk de klap van een bus die tegen een suïcidaal opbotst, omdat schrijver evenzeer schrijfvaardigheid mist als de buschauffeur rijvaardigheid? Is de streekbus niet ten diepste de roman die de lezer in handen heeft? Is het onnozele meisje dat onder druk van haar vriendinnetjes een stommiteit begaat, niet eigenlijk de schrijfster die verkrampt door de verwachtingen uit haar omgeving publicatie van haar geklets niet tegenhoudt? Staat daarom (wat een meesterlijke gelaagdheid!) de zelfmoordenaar ook niet symbool voor de auteur, die zelf, door publicatie, al haar kinderlijk romantische droompjes over schrijverschap uiteen laat spatten?

Ach, van zoveel ondefinieerbare middelmaat slaat zelfs mijn armgeestig brein aan het fantaseren. Wat zei Wiegertje nog meer in dat interview? “Maar weet je wat ik echt pijnlijk ga vinden? Dat ik straks misschien moet lezen dat ‘Wiegertje Postma nog jong is, en dat het misschien ooit nog wel wat wordt met haar’. En dat terwijl ik zo trots ben op dit boek.” Of het ooit nog wat wordt? Ik voorspel de Nobelprijs.

Boeken / Fictie

Geachte Petrarca

recensie: Erik Menkveld - Met de meeste hoogachting

Dichter Erik Menkveld schreef een boek met brieven aan een bont gezelschap aan kunstenaars als Robert Schumann, John Coltrane, Petrarca en Martinus Nijhoff. De brieven zijn tegelijkertijd beschouwingen over de kunst en het leven én ontroerende odes aan door hem hooggeachte dichters schilders, musici en denkers.

Uitgangspunt in de essay-achtige brieven is vaak een zoektocht die begint bij éen particuliere ervaring. Zoals: “Wat speelde er zich precies af in die elfde minuut van ‘Chasin’ the Trane’ van John Coltrane?” Of de vraag van zijn dochter aan haar aardappelschillende en Schumann-luisterende vader die de tranen in zijn ogen heeft staan: “waarom moet je huilen pap?” – een vraag die hij vervolgens zichzelf stelt.

Kijken vanuit toen naar nu

De briefvorm biedt hier en daar aardige mogelijkheden die bij een ‘gewoon’ essay minder voor de hand liggen. Zo kijkt Menkveld ‘samen’ met Willem Kloos naar vijf twintigste- en eenentwintigste-eeuwse dichters (vijf genomineerden van de VSB Poëzieprijs), vanuit de poëzieopvattingen die eind negentiende eeuw heersten onder de Tachtigers. Het is een soort omgekeerde literatuurgeschiedenis: niet vanuit nú kijken naar toen, maar vanuit toen naar nú.

De briefvorm wekt bovendien de suggestie van een zeker contact tussen de schrijver en de geadresseerde (die vaak al tientallen of honderden jaren dood is) – of althans een poging om dichterbij de aangesprokene te komen. De persoonlijke affiniteit van de schrijver is door deze ‘directe’ vorm tastbaarder dan in een essay. En Menkveld kan goed bewonderen; hij heeft een aanstekelijk vermogen zich te laten meeslepen door muziek, kunst of literatuur. Daarnaast heeft hij het vermogen de kwaliteiten van de door hem bewonderde werken treffend te omschrijven.

Daarbij is hij ook nog eens aangenaam erudiet, niet op de manier van te koop lopen met een weidse kennis, maar links en rechts wordt op ongeforceerde wijze teruggegrepen naar, en in verband gebracht mét, eerder gelezen, geziene of gehoorde werken. Het boek nodigt uit tot zelf bekijken en beluisteren van door hem genoemde werken. En niet alleen van voor de hand liggende grootheden, er zitten ook verrassende namen tussen als Mark Boyle, Hildo Krop, Louise Glück – auteur van “een bundel geschreven in de taal van bloemen” – en Marianne Kersting – hoewel in ieder geval van die laatste waarschijnlijk geen werk in het openbaar te zien is.

De overbrugging in de tijd geeft meermaals aanleiding voor de typische droge, eufemistische humor die we van Menkvelds poëzie kennen. In een brief aan de schrijfster in bloementaal merkt hij op: “Het kan aan mijn beperkte kennis van de iris liggen, maar ik vond het op zijn zachtst gezegd verbazend dat hij de bijbel gelezen blijkt te hebben.” Wanneer in een brief aan Willem Kloos een van onze grootste dichters en tijdgenoot van Kloos, J.H. Leopold, ter sprake komt, drukt Menkveld deze op het hart: “Ik zou zeggen, in de gaten houden die jongen.” En wanneer hij tegenover diezelfde het woordje ‘sampelen’ laat vallen, voegt hij toe: “(sorry Willem)”.

Inleving en gekunsteldheid

Menkveld leeft zich ook echt in in de blik van de geadresseerde van zijn brieven. Dat gaat verder dan de uitleg van moderne snufjes als cd’s en computers; hij veronderstelt bijvoorbeeld ook dat Petrarca’s aandacht, als deze een blik in Menkvelds werkkamer zou werpen, getrokken zou worden door “dat rare blauwe stuk linnen boven je hoofd” en “dat lawaai waarvan de insekten dood uit de lucht vallen”. Hij doelt dan op muziek – ongetwijfeld van de door hem zeer bewonderde Coltrane – en een schilderij dat in zijn werkkamer hangt.

Toch komt de briefvorm af en toe ook wat gekunsteld over. Het is duidelijk dat de auteur aan zijn helden schrijft met een schuin oog op zijn échte lezers, en andersom. Misschien had Menkveld in dit opzicht minder ‘servicegericht’ mogen zijn. Lucebert heet in zijn brieven “een groot dichter uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw”, want dat weet Kloos natuurlijk niet. Anderzijds vlecht hij informatie over Boeddha, Ezechiël of Coltrane in zijn brieven aan henzelf die niet iedere lezer van het boek bekend zal zijn.

Ook heeft een boek als dit, al zijn oprechte bewondering en eruditie ten spijt, ook wel iets – tja, keurigs. Het is tegelijk ook de kwaliteit van het boek: het staat er allemaal zo netjes en weloverwogen, alles klopt, niets misstaat. Misschien komt dat door de vorm, bij brieven hoort een zekere directheid en spontaniteit. Maar binnen de voorbeeldige opbouw en afgewogenheid van de teksten kreeg ik af en toe ook wel behoefte aan wat boude uitspraken, ongenuanceerdheid, desnoods onbenulligheden. Dan waren de brieven misschien net iets natuurlijker geweest.

Maar vlak voor het einde krijgen we ineens toch nog wat brutaliteit. Het is in de eerste brief aan Petrarca, vrij achter in het boek, dat Menkveld even losbreekt uit het “binnen de lijntjes kleuren”, en aan de ketenen van de tijd lijkt te rukken. Hier spreekt hij écht iemand aan. In deze brief, waarin Menkveld worstelt met de door hem vermoede ijdeltuitigheid van Petrarca, borrelt authentieke ergernis op, je voelt wrijving, een strijd – misschien wel met zichzelf. Het heeft iets verfrissends, iemand die op Petrarca loopt te mopperen. Maar ook dan lijkt Menkveld zijn ongenuanceerdheid niet helemaal te kunnen velen, want hij laat de bevrijdende irritatie gauw volgen door een tweede brief, waarin hij alles weer keurig rechtbreit. Niet zonder reden, ongetwijfeld, maar toch. Je zou bijna zeggen: doe als Coltrane, Erik, improviseer, breek los uit je kennis voordat je weet waar het naar toe gaat!