Literaire vechtkunst
Alfred Birney toont in zijn roman De tolk van Java (2016) hoe koloniaal geweld nog jaren blijft doorwerken in latere generaties. Het resultaat is een pijnlijk en persoonlijk verslag van een ingewikkelde Nederlandse geschiedenis waarvan de nawerking nog niet voorbij is.
Niet alleen in de Verenigde Staten bestaat racisme, maar ook in Nederland. Dat maken de antiracismeprotesten naar aanleiding van de dood van George Floyd voor een steeds groter publiek duidelijk. Een nieuw collectief bewustzijn krijgt stap voor stap vorm. Het persoonlijke verhaal heeft daarin een belangrijke functie. De grote geschiedenis krijgt een uniek gezicht – een naam, een familie – om aan te relateren.
Een indrukwekkend boek in dit verband is De tolk van Java (2016) van Alfred Birney. Via de memoires van zijn vader, die tolk was in de Nederlandse Mariniersbrigade, beschrijft Birney de jaren van Indonesische opstand tussen 1945 en 1949. Een periode waarin Nederlandse geweldsexcessen richting de Indonesiërs plaatsvonden en die het einde van het ‘koloniale rijk’ van Nederland betekende.
De beul als vader
Knokken, matten, afranselen, beuken, opboksen, afrossen. Birneys Indo-Chinese vader Arto Nolan – bijnamen: de Arend, de beul, de tiran – dient de Nederlanders tijdens de koloniale oorlog als een bloeddorstig dier. In de gevechtslinies maakt hij de geschiedenis mee: de Japanse bezetting, de Bersiapperiode, de Nederlandse ‘politionele acties’, de bevrijding van Indonesië en de emigratievlucht van Indo’s naar Nederland.
Via zijn alter ego Alan geeft Birney commentaar op de aantekeningen van zijn vader. Hij vult ze aan met herinneringen uit zijn eigen jeugd in Den Haag, ‘de stad der vervloeking’, gesprekken met zijn Helmondse moeder, ‘de kankerpit’, en e-mails met zijn tweelingbroer Phil, met wie ‘normaal converseren’ er niet bij is. Het resultaat is een indringend verslag van de dekolonisatie van Nederlands-Indië en de jarenlange nasleep ervan in een harde, Haagse familie. Het zwarte verleden van Nolan overschaduwt iedereen. Hij mishandelt zijn vrouw en kinderen en is, in de woorden van Alan, een ‘volslagen gekke fascist’.
Nolan is chronisch mata gelap – verblind door woede – en een wispelturige moordenaar in naam van Oranje. Hij voelt zich gauw bedreigd en is genadeloos in de koloniale oorlog. Ook een moeder met baby die als levend schild fungeren voor een Indonesische vrijheidsstrijder doodt hij. Alan herinnert zich het gesprek met zijn vader erover; als kind gelooft hij het verhaal maar nauwelijks:
‘Echt waar?’
‘Ja, wat moet ik dán? Me overhoop laten schieten door zo’n pelopor?
‘Gingen de kogels dan door het kindje heen?’
‘Ja natuurlijk! Anders kan ik die klootzak daarachter toch niet raken, stomme vent die je bent! Ga afwassen! […]’
Nolan bestookt zijn kinderen met oorlogsverhalen en boezemt ze angst in. Op jonge leeftijd, Birney is dertien, vertrekken de kinderen op last van de Kinderbescherming naar hun eerste internaat in Voorschoten. Het levert een traumatische jeugd op met onuitwisbare sporen in Alans latere leven.
Koloniale onwetendheid
Birney verweeft in De tolk van Java de draden van zijn familie met die van de Nederlandse geschiedenis. Zijn vader is ‘waardeloos’, maar geeft met zijn ‘papieren standbeeld’ in ieder geval die ‘leugenachtige Nederlandse geschiedenis een smoel’. Koloniale onwetendheid is daar onderdeel van, iets wat duidelijk naar voren komt in de dagboeken van Nolan.
Als Nolan in ‘49 naar Nederland vlucht – hij staat nummer twee op de zwarte lijst van Soekarno – drinkt hij thee met een Haagse dame, een van zijn Hollandse correspondentievriendinnen. Hij vraagt de ober om extra suikerzakjes en verklaart aan de vrouw zijn zucht naar zoetheid:
‘Wij Indische jongens houden erg van zoete thee.’
‘O ja, ik begrijp het. Dus jullie drinken daar ook thee?’
Nolan antwoordt droogjes dat thee op Java groeit, net als suiker en koffie. De vrouw antwoordt met ‘o ja’ en praat ongestoord verder. Ook Birneys moeder, ‘mama Helmond’, is niet bepaald het toonbeeld van bedachtzaamheid. In haar klein-Hollandse denken (‘hier eten we gestoofde andijvie’) schaamt ze zich voor haar ‘bruine kinderen’ die ‘van een andere planeet’ komen. Zelfs als haar dochter dertig is, verontschuldigt ze zich nog in de tram: ‘Ja-ha, dat is míjn dochter, hoor!’. Tijdens de internaatjaren bezoekt Alan zijn moeder in Den Haag en voelt een diepe angst voor haar:
‘Het is een ander soort angst dan die mijn vader mij inboezemde. Ik zie iets van een ándere gekte in die blik, […] misschien zie ik wel het slechtste wat er in mijn eigen moeder kan huizen: een hartgrondige afkeer van haar eigen Indische kinderen.’
Birneys ouders symboliseren hiermee onbedoeld twee confronterende aspecten van het Nederlandse kolonialisme: gewelddadige heerschappij en harteloze ontkenning.
De Mariniersbrigade
Nolans dagboeken geven historische informatie over de rol van de tolk in de Nederlandse Mariniersbrigade. Een beroep dat, zo blijkt uit de memoires, in de toenmalige ‘war culture’ meer impliceerde dan enkel vertalen. ‘Vechten’ was met name het devies, en taal een cruciaal wapen.
Als jongeman kreeg Nolan ‘met veel andere tolken een militaire opleiding’. Ze werden getraind in ‘het verhoren van gevangenen, het opstellen van verhoorrapporten […] en het verzorgen van de hele gevangenenadministratie tot aan voorgeleiding voor de rechter’. Nolan beschrijft zo’n tolkenverhoor met de moordenaars van een dominee:
‘Die vijf moordenaars zaten geduldig op de grond en keken onverschillig voor zich uit. Ik gelastte hun om snel op te staan. Ik heb ze toen met mijn maten tegen de grond getrapt. Ze kronkelden van de pijn. Toen vroeg ik ze wie dominee Laloe met touwen aan de trekhaak van de truck had vastgebonden. Twee pemoeda’s [nationalistische voorvechters] bekenden. Die heb ik bewusteloos getrapt. Toen ze bijkwamen, vroeg ik ze wie de truck had bestuurd waarmee ze dominee Laloe over het plein de dood in had gesleurd. Ze zwegen. Toen heb ik hun ribben kapotgetrapt. De andere tolken zetten zich achter de schrijfmachines en typten de verhoorrapporten uit.’
Nolan lijkt zich thuis te voelen in de rol van tolk. Al snel start hij bij de veiligheidsdienst van de Mariniersbrigade, de VDMB, waardoor hij zich in de frontlinies van de oorlog bevindt. Lange geweldsbeschrijvingen volgen in zijn memoires. ‘Wij, de tolken’, schrijft Nolan, ‘waren de troeven in handen van de Mariniersbrigade’. De tolken spraken lokale talen, begrepen de mentaliteit van de Indonesiërs en waren bereid om te doden: ‘Binnen een week hadden we het hele gebied van Poerwokerto gezuiverd van extremisten en andere subversieve elementen’. Ook hogere functionarissen beseffen dat tolken als Nolan onmisbaar zijn. Kapitein Groeneveld complimenteert hem: ‘Tot op heden heb je aan het front bijzonder goed werk verricht. Ik ben hoogst tevreden over jou’.
Omdat Nolan iemand is ‘die graag op eigen initiatief handelt en doortastend optreedt’ wordt hij tijdens de eerste politionele actie overgeplaatst naar een gevaarlijkere colonne. De instructies zijn duidelijk: schiet op alles wat leeft en verzamel zo veel mogelijk informatie. Nolan knalt inderdaad iedereen neer en kaapt alle papieren die hij vindt. Na het doden van de baby, de moeder en de vrijheidsstrijder schrijft hij: ‘Ik kon niet anders dan zo handelen. Het was to kill or to be killed’. Het is een van de weinige momenten waarop hij enig berouw toont voor zijn daden: ‘Ik had een wrede beslissing genomen, maar ik kon niet anders. Ik zal dit bloedige moment nooit meer vergeten voor de rest van mijn leven’.
Een actueel verleden
Hoewel Nolan een wrede man was, een individu van excessen, en zijn acties en herinneringen ongetwijfeld door dat karakter zijn gekleurd, opereerde hij ook binnen de officiële kanalen van de Nederlandse Mariniersbrigade. Met zijn geweld droeg hij bij aan het ‘informatiemanagement’ van de Nederlanders.
Zoals Nolans memoires zijn er meer bronnen die de uitvoer van de ‘war culture’ aantonen. Historicus Gert Oostindie bestudeerde brieven, dagboeken en memoires van oud-militairen die voor Nederland vochten en concludeert dat er tussen 1945 en 1949 niet honderden maar tienduizenden oorlogsmisdaden door Nederland zijn gepleegd. Het is een geschiedenis die ruim zeventig jaar later makkelijk naar de achtergrond kan verdwijnen. Veel persoonlijke verhalen zoals die van Nolan zijn nog niet gepubliceerd en zeker nog niet geland in ons collectieve geheugen.
De tolk van Java zoomt in op deze Nederlandse zwarte bladzijden en maakt ze bovendien actueel: oorlogsleed dreunt door generaties heen. Wat toen is gebeurd, is nog niet voorbij. Birney confronteert de lezer hiermee, juist door de menselijke maat waarmee hij het verhaal van zijn familie vertelt. Birney toont met dit boek een doorleefde geschiedenis, hij maakt ‘het persoonlijke politiek’ en laat de lezer dat meevoelen die vanaf zijn ‘pluchen stoel’ haast niet anders kan dan verbijsterd achterblijven door zoveel gewelddadigheid.
De kunst van het vechten
Nolan was een levenslange beul die drie vechtende zoons achterliet. ‘Ik ben een redelijke jiujitsuka’, schrijft Birney in De tolk van Java, en over zijn broers zegt hij: ‘Phil is een moordmachine met een paar zwarte banden uit verschillende gevechtsdisciplines en Arti is een straatvechter’. In VPRO Boeken verklaart Birney dat de ‘zachte kunst’ jiujitsu hem heeft geholpen om over zijn angst voor geweld heen te komen.
De kunst van het vechten bleek het tegengif voor de lelijke klappen die zijn vader hem gaf en de oorlogsverhalen die hij aan hem opdrong. Ook het schrijven van De tolk van Java lijkt zo’n antidotum voor Birney. Deze roman is een persoonlijke confrontatie met een ingewikkelde geschiedenis die leest als literaire vechtkunst.