Winterkou en koppen koffie
Een handvol personages, onafgebroken ergernis om een leeg en betekenisloos universum, een auditief geheugen, een ‘Multi-man’ en een handvol ex-geliefden die elk even onbenullig de revue passeren. Een docente kunstgeschiedenis voor doven, een karaktergestoorde student en een immer gladde ijsbaan, meer is er niet nodig om het decor van Ruth Lasters’ Poolijs te vullen.
De roman draait om Lucy en Yves, twee hoofdpersonages die een roman lang hun relatie, hun voorgeschiedenis en de ijsbaan waarlangs hun leven zich op dat moment afspeelt beschouwen, elk vanuit een duidelijk ander standpunt. Lucy is een intelligente, maar door de beroepsopleiding danig afgestompte meid die haar interesseveld beperkt heeft tot sex, beats en modebladen. Yves is een karaktergestoorde student die niet schizofreen is, maar van tijd tot tijd toch stemmen hoort bewegen in zijn adamsappel. Omdat deze eigenaardigheid hem enigszins hindert bij de studie en hij een spoor van studentenkaarten wil achterlaten bij zijn liefdes, kiest hij elk academiejaar minstens één studierichting. Hij oefent zich in het mislukken.
Rigide structuur
“Er zou een wereldkampioenschap nu moeten zijn”, zo opent Yves gevat de roman, die vanaf dan volgens een rigide structuur is opgebouwd. Yves neemt het woord, Lucy vult een hoofdstuk en dan, als onderbreking, volgt er telkens een poëtische overschouwing over de ijsbaan door een buitenstaander. Beschouwingen, overwegingen en mooie beelden lossen elkaar af, alsof Lasters voortdurend kwaliteit spuwt, maar in de roman ontwikkelt zich niets. Twee personages glijden langs elkaar, al wat gebeurt ketst af op het harde ijs. Er wordt gemijmerd, beide hoofdpersonages richten hun aandacht op iemand anders dan hun directe tegenspeler, zodat op het einde alles ontspoort. Er gebeurt wel zeker iets dramatisch, maar zelfs de meest geoefende lezer is niet in staat te achterhalen wat precies. Feit is dat op het eind de roman volledig uiteenspat en Lasters laconiek aanhaalt “dat de ijsbeer struikelt”. “Alles verdwijnt”, schrijft Lasters nog, “alles komt terug, komt goed. Maar beter wordt het zelden.”
Lasters heeft met deze roman knap werk afgeleverd, wat te verwachten viel bij een debutante met zulk een palmares. Zij publiceerde immers al poëzie in gerenommeerde tijdschriften als Deus ex Machina en het te vroeg ter ziele gegane En Er Is, won de verhalenwedstrijd van Brakke Hond en werd geselecteerd voor de bloemlezing Mooie Jonge Honden.
Poolijs is dan ook een mooi debuut geworden. Het is een verstilde, subtiel geschreven roman, over het absolute niets. Over een leven lang wachten langs de omheining van de ijsbaan. Over tosti’s, gekwetter en koppen koffie. Niets heeft in zo’n ritme van opstaan, gaan wachten en weer neerzitten enig merkbaar belang en net daarom is alles zo verdomd herkenbaar. Poolijs geeft het deprimerende relaas van een relatie, van twee mensen die wellicht uit passie samen zijn, maar elkaar uit desinteresse voor elkanders psyche meer kwaad dan goed doen, en elkaar op het einde onvermijdelijk kwijt raken. Poolijs vat hun levens samen als krassen in het ijs. Vervelend, maar snel weggeschuurd.