Boeken / Fictie

Ongekende verhalenrijkdom

recensie: Joost Zwagerman - De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen

Om de zoveel tijd wordt er weer een bloemlezing uit de Nederlandse poëzie samengesteld, met als schoolvoorbeeld De dikke Komrij. Tot voor kort was een dergelijke eer nog niet of nauwelijks weggelegd voor het verhaal, maar met de door Joost Zwagerman samengestelde anthologie De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen is dit euvel voorlopig wel even verholpen.

In zijn inleiding stelt Zwagerman dat het korte verhaal het ondergeschoven kindje van de Nederlandstalige literatuur is. Volgens hem worden verhalen vaak vooral beschouwd als interessante vingeroefeningen die de aanzet kunnen vormen tot een roman. Helemaal gelijk heeft hij hierin niet, zo kun je bijvoorbeeld absoluut niet volhouden dat de verhalen van Nescio of Hotz ondergewaardeerd worden. Aan de andere kant worden de verhalen van bekende schrijvers als Reve, Boon, Hermans en Vestdijk vaak minder serieus genomen dan hun romans. Een zeker dédain voor het korte verhaal kan het lezerspubliek (en vooral de uitgevers) dan ook niet ontzegd worden. Hopelijk slaagt Zwagerman dan ook in zijn poging om het verhaal weer onder de aandacht te brengen, want een ding wordt zondermeer duidelijk uit deze bloemlezing: de verhaaltraditie kan gemakkelijk concurreren met de romantraditie.

Open-minded

Zwagerman selecteerde de “verhalen waar je door overrompeld, verpletterd en van je sokken geblazen wordt” en die je “bij de lurven” grijpen. Dit selectiecriterium werkt, hoewel het nogal subjectief van aard is, uitstekend. De samensteller kiest weliswaar naar eigen goeddunken, maar wordt daarbij niet gehinderd door goedbedoelde en politiek correcte, maar wezenlijk irrelevante selectiecriteria. Zo heeft Zwagerman zich gelukkig niet verplicht gevoeld om een evenredig aantal mannen en vrouwen te selecteren of van de Vlamingen en de Nederlanders evenveel verhalen op te nemen. Dat hij daarbij desondanks niet volstrekt willekeurig te werk is gegaan, wordt bewezen door het feit dat er nauwelijks echt belangrijke namen missen. Perfect is deze bloemlezing echter niet. Sommige debutanten of bijna-debutanten zoals Vincent Overeem en Peter Terrin ontbreken en het experimentele proza van iemand als Ter Balkt is ook niet opgenomen, daarnaast mis je enkele in Nederland niet zo bekende Vlamingen. Ook zijn de verhalen die Zwagerman heeft gekozen niet altijd de beste van de betreffende auteur, maar dat zal deels een kwestie van smaak zijn.

Harold Bloom
Harold Bloom

In navolging van de Amerikaanse criticus Harold Bloom maakt Zwagerman een tweedeling tussen het Tsjechoviaanse verhaal, dat de werkelijkheid beschrijft, en het Borgesiaanse, dat vooral fantasie en een spel met taal is. Deze tweedeling is natuurlijk betwistbaar (zoals Zwagerman zelf ook al aangeeft), niet in de laatste plaats vanwege het feit dat Tsjechov een groot aantal surrealistische verhalen geschreven heeft. Bovendien doen niet veel verhalen uit deze bundeling je aan Borges denken, met name de wat vroegere verhalen associeer je eerder met E.T.A. Hoffmann. Toch is het wel duidelijk op welk onderscheid Bloom (en met hem Zwagerman) hier doelt: het realistische verhaal met zijn kenmerkende nuchtere stijl versus het fantastische verhaal, dat gekenmerkt wordt door een meer lyrische en artistieke toonzetting. De meeste verhalen moeten echter vooral als een mengvorm van beide typen beschouwd worden.

Typisch Nederlandstalige verhaalkunst?

In zijn inleiding benadert Zwagerman de gekozen verhalen vooral vanuit een Amerikaans kader. Dit zorgt ervoor dat het niet goed duidelijk wordt wat nu precies de specifieke kenmerken zijn van het Nederlandstalige verhaal, en waarin het zich onderscheidt van bijvoorbeeld de Amerikaanse of de Duitse traditie. Hoewel deze vraagstelling wellicht iets te pretentieus zou zijn geweest voor een inleiding tot een project als dit, blijft het een interessante vraag of het Nederlandse taalgebied een eigen unieke verhaalkunst kent. Hopelijk kunnen we van Zwagerman nog een interessant essay over deze thematiek verwachten.

~

Tot die tijd kun je in elk geval uitgebreid genieten van onbetwistbare klassiekers als Couperus’ De binocle, van Nescio’s Mene Tekel of Hermans’ Het lek in de eeuwigheid; ooit gelezen, maar alweer bijna vergeten verhalen als Op zaterdagmorgen na de lessen van Wiener, Taxivarken van Harmsen van Beek of Geheim nummer van Moonen; tot je schade en schande nog nooit ontdekte verhalen als De kikkers van Buysse, Een orchidectomie van Van Teylingen of Hoop, een canon van Pauka. Al lezende zal je hoe dan ook verrast worden door de ongekende verhalenrijkdom die onze literaire traditie blijkt te bevatten.

Monsterlijk curiosum

Niet alle 250 verhalen zijn even sterk, dat kan ook haast niet bij een dergelijke ruimhartige selectie (die best wat ingeperkt had mogen worden). Het verhaal Een liefde van A. Aletrino gaat bijvoorbeeld gebukt onder een veel te zwaar aangezette stijl die barst van de bijvoeglijke naamwoorden. Een van de eerste zinnen luidt als volgt:

Boven de lood-doffe aarde steeg een langzaam zuiverende frisheid door het broeiig-lome drijven van de atmosfeer, een ijle voeling van vocht die geleidelijke matte drukking van de zonloze daguren heen-levendigde, een opwekend helderen uit de dromende lamheid waarin alles had gedrommeld, beweegloos en mat.

In de hele wereldliteratuur is er nauwelijks een afschuwelijkere zin te vinden. Wat dit verhaal in deze bloemlezing doet is dan ook een raadsel. Is het misschien opgenomen als monsterlijk curiosum of als voorbeeld van een bepaald soort wanstaltig proza? Gelukkig zijn zulke missers beperkt tot een tiental, het merendeel is een waarlijk genot om te lezen. Wie inderdaad denkt dat korte verhalen onvolgroeide romans zijn, zal na het lezen van deze verhalen zijn jammerlijke vergissing ongetwijfeld inzien.