Terreur der wisselvalligheid
Er is een fabel, een legende, een onder dichters voor waar aangenomen vertelsel dat men bij een eerste publicatie op zijn hoede dient te zijn voor het manke vers. De regel teveel, de komma op de verkeerde plaats, het overhaast afgebroken regeleinde. Zoals men bij prozaïsten talent zou afmeten aan de daartoe gecomponeerde eerste bladzijde, zo zou elke doorwinterde criticus volgens dit verhaal de waarde van een dichtbundel meten aan de hand van het slechtste gedicht, zo mogelijk zelfs het slechtste vers.
Sta mij toe in deze haast geperverteerde vorm van close reading een bepaalde vorm van onrechtvaardigheid te zien. Als men die techniek toepast op Anne Büdgens ze hapte van een tomaat, belandt men immers al snel bij volgend gedicht:
mop
komt een vrouw bij de dokter
zegt: ik ben de laatste tijd
zo depressiefzegt de dokter:
ach mevrouw de zon schijnt buiten
u zou een liedje moeten fluitengefloten werd er
haar lievelingsstukna de afscheidspreek
voor de koffie met preek
De bijna onbehouwen humor van dit stukje poëzie daar gelaten – ook over een oninteressant onderwerp kan men boeiende gedichten schrijven – blijft het een ietwat onhandig gedicht. De dichteres heeft de intro duidelijk ontleend aan de meeste Jantjemoppen en wil in deze vorm iets rond het thema depressie schrijven. Hoewel depressie best wel een belangrijk thema is, waar met de nodige nuance iets rond te zeggen valt, gaat Büdgen voor een soort galgenhumor die sterk contrasteert met de onschuldige vorm van het kinderrijmpje waarin ze het rammelende bastion van haar gedicht heeft opgetrokken.
125ste ode aan Kloos
In een iets beter gedicht brengt Büdgen, niet direct als eerste, een ode aan ons aller God, Willem Kloos. Anne Bûdgen is, voor de verandering “een vrouw in’t diepst van haar gedachten” en voegt daar fluks aan toe
maar toch vooral een deugdelijk product
geen in- of uitgang is aan mij misluktik ben bijvoorbeeld voor op tafel of in bed
en verder staat er op het etiket:heel handzaam ook, die heupen halverwege
geen onderhoud, ze loopt vanzelf gesmeerd
druk op wat knoppen en ze stribbelt niet meer tegen
Bijna onrechtvaardig is het over de verrassend mooie verzen te kijken die her en der in deze bundel verspreid zitten. Verzen die iets doen oplichten dat hopelijk ooit poëzie wordt en dat Büdgen het afgetrapte pad van de rijmpjes doet verlaten. Over een meisje in zwembad bijvoorbeeld:
de handdoek houdt de stukken bij elkaar
vingers legt ze op de vensterbank te drogen
Of over een geliefde ’s ochtends in bed:
je slofte boven de grond
neuriede hoog
vloog het raam uit
Verschrikkelijk jammer is dat Büdgens bundel er een is van bergen en dalen. Wanneer ze het in sommige gedichten heeft over het ouder worden, komer er hier en daar prachtige verzen tevoorschijn. Ze doet het “janken in de tuin”, neemt “een kat en teveel licht voor februari”, hangt zich in haar wanhoop “op aan de waslijn”. Het lijkt de ouderdom te zijn die Büdgens poëzie zal redden. Het is dit thema dat gevoeligheden naar boven brengt die haar poëtisch denken blijkbaar triggeren.
Er blijft echter die fabel, die maakt dat weinigen de moeite zullen nemen ze hapte van een tomaat te doorploegen op zoek naar sterke verzen. Het mindere gedicht blijft duidelijker zichtbaar, ook al is Büdgens bundel als geheel wellicht een hardnekkig gevecht tegen de terreur der wisselvalligheid.