Boeken / Achtergrond
special: Poëziebespreking: Komijnsplitsers - Marieke Lucas Rijneveld

Aanmoediging voor iedereen en vooral zichzelf

Met acht afdelingen en 63 gedichten is Rijnevelds Komijnsplitsers een lijvige dichtbundel, die niet loslaat en erom vraagt om in een keer uitgelezen te worden.

Marieke Lucas Rijneveld bracht op 20 januari zijn nieuwe dichtbundel Komijnsplitsers uit, die momenteel over de toonbank vliegt. Bij het grote publiek werd Marieke Lucas bekend door het winnen van de International Booker Prize 2020 voor de vertaling van zijn boek De avond is ongemak (2018) en ook zijn volgende roman Mijn lieve gunsteling viel in de smaak. Hij debuteerde echter al in 2015 met de dichtbundel Kalfsvlies en in 2019 verscheen de bundel Fantoommerrie. Nu is er Komijnsplitsers: het boek is niet aan te slepen, wat zeer bijzonder is voor een dichtbundel, maar helemaal terecht.

Harmonie in zichzelf

De bundel opent met een warm welkom voor iedereen, want het gedicht ‘De troostzoekers’ laat weten: ‘(…) voor wie en iedereen is hier de plek.’ Wie verder leest, komt er al snel achter dat de dichter vooral zichzelf lijkt te verwelkomen, te troosten en aan te moedigen.

Komijnsplitsers is opgedeeld in acht delen, die elk een ander onderdeel van het groeiproces van de dichter laten zien. Een dichter die op zoek is naar de harmonie in zichzelf en zichzelf lijkt toe te spreken, als ware het therapie. De bundel staat vol gebiedende wijzen, levensadviezen die de dichter wel lijkt te weten, maar waar hij zichzelf, tussen de levensvragen door, aan probeert te herinneren.

Mooie woorden en slingerende zinnen

Veel dichtbundels zijn te herkennen aan vrij lege bladspiegels, maar bij Komijnsplitsers is zeker niet bezuinigd op het aantal woorden. De zinnen dansen over de pagina’s en de gedichten lijken niet te stoppen. Ze staan vol mooie woorden voor alledaagse zaken, die de realiteit wat minder plat en hard maken. Een realiteit waar kommaneukers komijnsplitsers zijn, of artsen bouwheren, en de vis geen vis.

Verschillende motieven komen steeds terug: bouwen, vogels en het schrijverschap. De dichter ‘ontwerpt’ zichzelf, praat met ‘bouwheren’ en bestaat uit onderdelen als ‘vlottertjes’, een ‘wolfskuiltje’ en moet zijn eigen ‘lijfbieder’ zijn. Hij zoekt een plek om rustig te wonen, om de continue onrust in het hoofd en in het lijf, te overwinnen. De vogels en veren die het ultieme symbool van vrijheid zijn, lijken in deze bundel toch meer gevangen te zitten. Ook het schrijverschap wordt regelmatig genoemd: ‘het goud uit je vingers tikken’, ‘dat er in de bovenkamer van je/ gedachten dichtregels opgerold liggen te slapen’.

Een herkenbare zoektocht in acht delen

Het mooie aan poëzie is dat het veel ruimte over laat aan de interpretatie van de lezer. Wat ik persoonlijk als lezer in deze bundel herken, zal menig cispersoon waarschijnlijk heel anders zien, maar ik heb nog nooit zoveel herkenning gevonden tijdens het lezen. Wat ik herken laat ik zien in deze poëziebespreking.

Noem het troostrijk (1)

De eerste afdeling opent met iedereen welkom te heten ook ‘(…) wie verstrikt zit in eigen-ik’. Dit beeld lijkt bij de dichter zelf te passen: ‘en nergens heb je een plekje waar je moet en tot rust,/ waar je spijkers in het hout kan slaan,’. Hij zoekt zichzelf, om zich te troosten en een hart onder de riem te steken: ‘In deze troebele kennismaking vind ik je waar ik mezelf/ kwijtraakte’.

Tot in het genottelijke (2)

In de tweede afdeling spreekt de dichter zichzelf of zijn jongere ik bemoedigend toe. Dan komt al snel de kern van het probleem naar voren: ‘(…) wat is kalmering als je lichaam/ een schip is in een onrustige zee’ en ’In gezelschap zul je nooit naar kalmering zoeken, je doet het vooral als je alleen bent,’. De dichter is op zoek naar een plek waar hij rustig kan wonen, hij wil de rust in zijn lichaam terugvinden, want die voelt hij nu niet: ‘zie het als een in elkaar gezet Ikea-meubeltje dat niet door de deur past’. De dichter schrijft brieven en noemt zichzelf van ‘neuspeuteraar’ tot ‘schobbejak’ en ook hier blijkt de tweedeling in de dichter zelf ‘we zijn elkaar geworden, lieve schobbejak, zonder de een is de ander zoekgeraakt.’ De dichter is ‘we’, de dichter is twee en geeft een wijs advies ‘verslik je niet in jezelf’. In ‘Lieve wiebelaar’ blijkt dat de onrust blijft en weer volgt er wijs advies: ‘(…) wat heelt is dat je jezelf niet zo vreest.’.

Hoofd vol maakbaarheid (3)

Waar de eerste twee delen ook heel algemeen te lezen zijn (ieder heeft zijn eigen zoektocht), kan ik de derde afdeling niet anders lezen dan een herkenbare beschrijving van iemand die in transitie wil gaan: ‘(…) de hij is bereidwillig om te veranderen,/ de zij niet, muurvast zit ze in het bloeiproces.’ Ook al focust dit deel zich op het transitieproces zelf, hier worden ook al de angstgedachten aan wat anderen ervan vinden beschreven: ‘Ze zullen het je kwalijk nemen, deze jammerdaad’. Maar de zwaarste strijd is niet die met anderen: ‘Halsstarrig is dit handgemeen met het zelf’. En over het cliché van ‘het verkeerde lichaam’ wil de dichter het niet hebben, want dat ervaren velen met hem heel anders.

Paradoxaal genoeg wordt er van hem gevraagd zijn eigen ‘lijfbieder’ te worden, want ‘pas als er wapening in de constructie gaat roesten, wordt er actie/ ondernomen.’ In het gedicht ‘lijfbieder’ wordt vrij duidelijk beschreven welke opties van medische transitie er zijn, maar het onomkeerbare ervan wordt ook benadrukt en de vragen die vooral anderen daarbij hebben: ‘Wat ga je doen als je door melancholie bevangen wordt?’ en ‘Of je klaar bent voor verlies,/ zoals dat van een dierbare, van het meisje,/ ja het meisje, ook al zet je haar nu/ aan de kant van de straat.’ Want kan hij het meisje uit het verleden echt wissen, bestaat er niet een kans tot heimwee? Zelfs na een sociale transitie, zelfs na het kopen van ‘(…) mijn eerste piemel voor zeventienvijftig’, lijken mensen nog altijd onder al die lagen een meisje te zien terwijl de dichter hoopt dat het ontwerpen bijna klaar is: ‘dat ik kan zeggen dat ik iemand en mooi ben geworden.’

Schuurmens hartje polijstwereld (4)

In het vierde deel lijkt de dichter te botsen met de buitenwereld: ‘(…) hoe sta je/ rechtop als de kraanvogel verkeerd/ gevouwen is?’. De dichter hoopt zich in een wereld te redden zonder zichzelf steeds moed in te moeten praten, hij probeert zich groter voor te doen in de gepolijste wereld: ‘ze zien ook hoeveel moeite je hebt met de fluistercampagne tegen jezelf.’ De ‘bouwheren’ constateren dat je te veel moeite hebt, leeft in een ‘burchtverlies’ en ‘tot op het bot gerenoveerd’ moet worden. In het titelgedicht gaat het dan om de mensen die altijd commentaar hebben op alles: ‘de mens met zijn rikketik op de tong’. De dichter heeft er angst voor, maar constateert in ‘conversatieangst’ eindelijk zonder genade van zichzelf te houden.

De speeltijd van het kassiewijle (5)

In de vijfde afdeling flirt de dichter met de dood: ‘Je vertelt dit omdat je er niet langer alleen mee wil zijn,’ want je twijfelt aan je bestaan. Het leven lijkt de dichter niet te passen in ‘het komt hierop neer’. De twijfel ontstaat onder meer door de ‘vrees om iemand te worden/ die de ander niet kan hebben’ en wordt verder geïllustreerd door mooie zinnen als ‘(…) dat je nog zo/ hard voor de waarheid kunt vechten, maar dat de waarheid ook voor jou/ het harnas in moet’. Maar in ‘klapwiekgevaar’ komt ook een andere vrees: om niet te herkennen wanneer genoeg genoeg is. Hoe ver kun je doorgaan met groeien? Ook spreekt er een verlangen naar een wederhelft: ‘(…) de werkthee koud laten worden/ omdat je van andermans warmte hebt gedronken’. Helaas weerklinkt ook meteen het besef dat diegene misschien nooit gevonden wordt. Aan het einde van deze afdeling zegt de dichter ‘het schikt’  tegen de buitenwereld, ook al blijven zijn schoenen te groot, het masker gaat weer op.

Scheluwe dagen (6)

In het zesde deel komt de ruwheid van het bestaan naar voren. ‘De spijtoptant’ is doordrenkt van spijt en woede, maar spijt waarvan? Van het jarenlange zwijgen of juist van het zeggen waar het op staat?  Of van beide? De reis lijkt nooit klaar en zit vol hobbels en is behoorlijk complex: ‘(…) over hoe je het meisje moet/ vergeten om de jongen te onthouden,’ en zelfs de basisdingen in het leven lijken al moeilijk en als je zelfs de vis neerbuigend tegen je laat spreken ‘schrijvertje van likmevestje’ is de weg lang. Die eeuwige hoop dat het beter wordt, blijft.

Ze zeggen dat de zee van niets weet (7)

In de zevende afdeling blijft het een zoektocht: ’je bent (…) een jutter die vooral zichzelf zoekt.’ Ook weer het verlangen om iemand te hebben om niet zonder mee te kunnen en voor iemand veel te kunnen betekenen. Maar het gaat de goede kant op: in ‘Schuldenlast’ denkt hij vooral aan het positieve van zichzelf, al denkt hij snel weer aan zichzelf als bouwpakket, maar een volledige renovatie lijkt onmogelijk. Hij houdt zich zelf ook een spiegel voor en laat de lezer twijfelen: ‘je schrijft scheef als het over jezelf gaat.’

Dit land met zijn tinnen inborst (8)

Het laatste deel sluit de zoektocht toch nog redelijk positief af.  ‘In plukhoogte’ wordt duidelijk dat de dichter de goede kant op gaat, maar het fijner zou vinden als zaken op ‘plukhoogte’ hangen zodat de strijd wat minder hard is. Maar acceptatie volgt: ‘(…) Ik heb de schaar in mijn haar gezet en waterpas een/jongetje uit me geknipt’. Toch laat de twijfel ‘die stemmen/ in je hoofd’ de dichter niet los. De dichter komt tot de conclusie dat hij niet langer leeft voor de ander, niet meer ‘(…) voor wie mij ziet, wil ik leven.’ De dichter is oorlogsmoe en moet het maar doen met het land dat hij heeft. Ook wankelen lijkt nut te hebben en alles zou nu bewoonbaar zijn, ook zijn lichaam.

Meerdere interpretaties

Dat de gedichten multi-interpretabel zijn, wordt wel duidelijk met het laatste gedicht ‘Alles bewoonbaar’ dat Marieke Lucas schreef naar aanleiding van de ophef omtrent het feit dat hij vertaler zou worden van het inauguratiegedicht van Amanda Gorman (toen heeft hij zich teruggetrokken). Een gedicht dat duidelijk inspeelt op de actualiteit, maar juist in het kader van de reis in de bundel ook lijkt te passen in het lijf dat bewoonbaar moet worden en ook moet strijden voor de moeilijkheden van anderen en niet alleen voor zichzelf.

Of die geïmpliceerde dichter te vereenzelvigen is met schrijver Marieke Lucas Rijneveld, is nog maar de vraag. Zulke vergelijkingen zijn verleidelijk, maar gevaarlijk. In interviews sprak Marieke Lucas openlijk over zijn zoektocht naar zijn lichaam, zijn identiteit, zijn seksualiteit. Marieke Lucas meldde eerder deze maand dat hij graag met ‘hij’ aangesproken wil worden. Daar kwamen helaas ook critici op af, die in deze bundel Komijnsplitsers al bekritiseerd worden, voordat ze hun commentaar konden leveren. Zo lijkt er toch sprake van autobiografische elementen in deze bundel, maar ontkomt menig dichter daar niet aan en doorstaat niet iedereen een zoektocht naar zichzelf? Heeft iedereen zich niet weleens ‘een in elkaar gezet Ikea-meubeltje dat niet door de deur past’ gevoeld?

De gedichten laten niet los, de lappen tekst klinken het mooist als je ze hardop voorleest en je het ritme duidelijk hoort: de aanmoediging, maar ook het onheilspellende. De mooie, ongewone en lieve woorden voor alledaagse en harde zaken steken de gedichten in een mooi jasje, maar zetten zeker aan het denken. Staat er wat er staat? Kortom, iedereen die zich wil verliezen in of vereenzelvigen met de zoektocht en het groeiproces van de dichter, is bij deze bundel aan het goede adres.

 

Het gedicht ‘De troostzoekers’ gezongen door Wende Snijders