Zo rook het Vondelpark vannacht
.
Het is donker in het Vondelpark, maar de brillenglazen van auteur Jan van Aken glanzen op in het licht van het Filmmuseum. Behaaglijk nestelt hij zich in zijn lange, zwarte jas op één van de buitenbankjes van Vertigo, onder een roodgloeiende terrasverwarmer. Zijn nieuwe boek Koning voor een dag over het leven van de Griekse dichter Hipponax ligt op tafel. Peinzend kijkt de auteur naar de afbeelding van de sater die op het omslag staat. “Sommige mensen zeggen dat ik een beetje op hem lijk. Ik kan soms ook zo duivels kijken.”
Hipponax leefde in de zesde eeuw voor Christus en veel is er niet over hem bekend. “Zijn leven is in tien regels samen te vatten,” vertelt Van Aken. “Hij was een schimpdichter. Ilja Leonard Pfeijffer schreef ergens dat hij de eerste was die het woord ‘moederneuker’ gebruikte. Ik ben toen naar zijn werk op zoek gegaan, want ik wilde weten wat dat dan was in het Grieks, ‘moederneuker’.” Langzaam raakte Van Aken gefascineerd door Hipponax’ leven. “Dit boek is een tragedie. Ik wilde laten zien hoe Hipponax door de mangel gehaald wordt, hoe hij vernederd wordt. Aan het eind van zijn leven is Hipponax een verbitterde en gekwelde man. Ik wilde weten waar zijn giftige en bittere gedichten vandaan kwamen.”
Schelmen en schavuiten
Toch is smaaddichter geen naar mannetje. Hij is een ongeleid projectiel, een enorme pechvogel en een wraakzuchtige dronkelap, maar ook een dromer met een hart vol verlangen. Van Aken heeft altijd een voorkeur gehad voor zulke schelmen en schavuiten, zoals de mislukte monnik Hroswitha van Wikala uit De Valse Dageraad en de drankzuchtige soldaat Epiphanius Rusticus uit Het oog van de Basilisk. “Mijn boeken worden bevolkt door dwaze mannen en sterke, vaak zelfs wrede vrouwen,” geeft Van Aken onmiddellijk toe. “Die mannen hebben altijd slimme, handige vrienden bij zich.” Ook Hipponax wordt terzijde gestaan door handige alleskunnertjes en trouwe vrienden. Maar telkens als hij tot rust dreigt te komen, ontrolt er zich een nieuw drama: zijn beste vriend Dolion gaat dood of zijn steun en toeverlaat Boulayt gooit hem op straat. “Boulayt begrijpt de destructie van Hipponax,” legt Van Aken uit. “Hij ziet dat Hipponax zichzelf te gronde richt.”
Hipponax krijgt het zwaar te verduren bij Van Aken. “De levenslange rivaliteit tussen de beeldhouwer Boupalos en de dichter Hipponax is misschien historisch. Boupalos heeft ook werkelijk bestaan. Maar de manier waarop die vijandschap vorm krijgt, heb ik bedacht.” De meeste gedichten in het boek zijn ook van de hand van Van Aken. De poëtische schimpscheuten gaan hem goed af, ritmisch spatten de beledigingen van het blad af. Inspiratie vond Van Aken op internet. “Ik zag op YouTube een filmpje van iemand die Homerus declameerde en ik vond het prachtig. Ik vond zijn e-mailadres via de Université Diderot in Parijs en een paar dagen later kreeg ik een mp3-tje met twee ingesproken fragmenten van Hipponax. Fantastisch! Die spot, die nijd, zomaar in mijn kamer!”
Serendipiteit
Van Aken straalt en breekt uit in een lofzang op YouTube. “Alles kun je erop vinden, Ik heb stukken van de grote opera’s gezien, oude liedjes staan er in elf originele versies op!” Dan zucht Van Aken diep. “Eigenlijk zou ik een werkplek zonder internet moeten hebben. Het is echt een verslaving. Ik klik hier, ik klik daar en zo is er weer een paar uur voorbij.” Het slingerende zoekpad is typerend voor Van Aken. Alles boeit hem. “Ik lees en onderzoek niet systematisch, dat komt pas als het idee voor een boek vaste vormen aan heeft genomen. Mijn zoektocht door de geschiedenis kronkelt als een worm door een appel, ik lees iets interessants hier, volg weer een spoortje daar, en zo kom ik dan op de juiste plek terecht. Ik vertrouw op serendipiteit.” Hij kijkt bezorgd als ik mijn handen warm wrijf: “Je hebt het toch niet koud?” Maar Van Akens verhalen zijn spannend en grappig, dus ik schud nee.
Ook zijn uitleg van serendipiteit is weer een mooie historische anekdote. Serendipiteit betekent, volgens de Van Dale: “Het talent om met behulp van toeval en intelligentie een niet gezochte vondst te doen.” Eén van de bekendste voorbeelden van serendipiteit is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming, vertelt Van Aken. “Dat komt ook in mijn boek terug. Hipponax en zijn vader worden tijdens een reis heel ziek. Een slavin verpleegt hen dan. Het beschimmelde voedsel dat de vader van Hipponax in de keuken vindt? Penicilline! Ik hou ervan om zulke grapjes in mijn boeken te stoppen.”
Research
Hij doet het inderdaad vaker. Zo legt hij in De Valse Dageraad, zijn succesroman over de middeleeuwen, een bibliotheeknetwerk aan tussen de grote kloosters van Noord-West Europa; een internet avant la lettre. En laat hij Hipponax een speelpaard met stijgbeugels berijden. “Ik speel graag met geschiedenis. In al mijn boeken zitten Arabieren. En drugs, in elk boek wordt drugs gebruikt. Een literaire drugssmokkelaar noemde een lezer mij.” Op echte fouten is Van Aken echter vrijwel niet te betrappen, zijn research is uitmuntend. “Ik hecht heel veel belang aan de juistheid van het verhaal. Voor een trommelscène in Het Fluwelen Labyrint, over Amsterdam in de jaren tachtig, heb ik twee jaar lang les gevolgd. Ik moest dat gevoel, dat ritme kennen voor ik het kon beschrijven.”
Op het terras heeft de avondkilte het gewonnen van de terrasverwarmer. “Laten we een eindje wandelen,” stelt Van Aken voor. De vijver glanst in het maanlicht. “Het is lang geleden dat ik ’s nachts in het Vondelpark was,” Van Aken kijkt om zich heen. “Het is mooi nu.” Er was een tijd dat Van Aken op alle uren van de nacht door Amsterdam zwierf. Hij kent de zelfkant. “Ik schreef al op mijn achttiende maar ik heb me in Amsterdam verloren. Wat Einar overkomt in Het Fluwelen Labyrint, dat hij zich elk jaar voorneemt zich in te schrijven bij de universiteit en elk jaar de inschrijfdag voorbij laat gaan, zo is het mij ook vergaan. Nog heel lang nadat ik dat leven achter me gelaten had, zocht ik elk jaar een keer die wilde kant op. Om de sfeer te proeven van het nachtleven. Tot een paar jaar geleden, toen ik op de Zeedijk zat en een agent tegen me zei: ‘Meneer, dit is geen veilige plek om ’s nachts op een trapje te zitten.’ Ik zei: ‘Ik ken het hier wel, agent.’ Maar hij drong aan: ‘Het is echt beter als u naar huis gaat, meneer.’ Toen dacht ik: ‘nu ben ik echt oud.'” Nu verliest Jan van Aken zich, tot grote vreugde van zijn lezers, alleen nog in het schrijven.