Door de ogen van de slavin
Nooit eerder voelde een levensgeschiedenis zó tastbaar. In Het lied van de goden geeft Reggie Baay een inkijkje in het leven van een slavin in de achttiende eeuw.
Het is 1602 en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden staat aan het beginpunt van een glorieuze tijd, die ook wel wordt aangeduid als de Gouden Eeuw. Het ging Nederland voor de wind, of beter gezegd: de Vereenigde Oostindische Compagnie, kortweg de VOC. Tijdens haar gloriedagen heeft de VOC zich schuldig gemaakt aan de meest inhumane handel van de wereld: de slavernij. Er bestaan helaas geen egodocumenten, een schriftelijke bron waarin iemand een persoonlijke getuigenis aflegt, die zijn geschreven vanuit de slaven zelf. Wie zich wil inlezen in deze tijd, zal zich moeten beroepen op gerechtelijke verslagen van de rechtszaken die zijn aangespannen tegen voortvluchtige en/of ‘misdadige’ slaven. Op deze manier trachtte de auteur, Reggie Baay, een volledige levensgeschiedenis van een Aziatische (Indonesische) slavin bloot te leggen. Over een vrouw die – tegen wil en dank – volkomen ontheemd van haar roots, zorg moet dragen voor verscheidene ´meesters´.
Een ongekende levensgeschiedenis
Deze specifieke levensgeschiedenis, waarvan er helaas zovele zijn, gaat over de tot slaaf gemaakte Flora van Makassar. Zij is de dochter van LaMadoekelleng, een vorst op Zuid-Celebes, een provincie van Indonesië op het eiland Sulawesi. Haar eigenlijke naam is Saromê, dat staat voor ‘Onbevlekte bloem van Wadjo’. In 1734 wordt zij geroofd door slavenhandelaars en ze wordt via Makassar vervoerd naar Batavia, alwaar ze een wrede Nederlander moet dienen. Als ‘ata’ (slaaf) wordt ze meteen als de mindere gezien ten opzichte van de ‘poeté’s’ (de witten). Het lot valt haar zwaar. Ze voelt zich gesterkt door haar vriendschap met een andere, vrouwelijke ata: Halîma, die zich iedere avond bij het bed van haar meester moet melden.
Maar na een ongelukkig geval, wordt Flora doorverkocht aan meester Robyn, een van de belangrijkste mannen van Batavia. Met hem hervindt ze het levensgeluk, al is die prille vreugde maar van korte duur. Door – wederom – een akelige speling van het lot, belandt ze uiteindelijk in Batavia, waar ze zorg moet dragen voor de vrouw van meester Michiels. Die laatste doet haar een grote belofte: als Flora met hen meegaat naar Amsterdam, krijgt ze haar vrijheid terug. Eenmaal op Nederlandse bodem, blijkt het maar een loze belofte. Flora is in tweestrijd: moet ze haar vrijheid opeisen of moet ze voor altijd gekluisterd blijven aan de onzichtbare ringen die haar tot het bezit van een ander maken?
Controversieel thema
Op het einde van haar leven zet Flora haar levensverhaal op papier, met als doel om de Nederlandse handelaar in verboden middelen (opium en edelmetaal), heer Van der Elst, te ruïneren. Ook zijn perspectief komt uitvoerig naar voren in dit boek, maar dan in de vorm van een briefwisseling met zijn zoon Godfried. De brieven die Van der Elst stuurt naar zijn zoon, die zich bevindt in de ‘Oost’ (Batavia), worden afgewisseld met de hoofdstukken, waarin Flora vanuit het ik-perspectief haar verslag doet. Die afwisseling geeft het boek een interessante, extra dimensie. Deze twee totaal verschillende personages geven tezamen een volledig beeld van de omgang met de mensen die in de ogen van de Nederlands ‘anders’ waren. De Almachtige God, tot wie de poeté’s dagelijks hun gebed richten, zou hebben bepaald dat mensen buiten Europa tot het inferieure ras behoren. Een gedachte waar Flora hard tegen strijdt, met alle kosten van dien. In Amsterdam is Flora niet zelden het mikpunt van spot én zelfs diepgegronde haat en wordt ze uitgemaakt voor ‘duivelin’ en ‘zwarte aap’. Daarmee snijdt dit boek een – tot op de dag van vandaag – controversieel punt aan. Hoewel slavernij niet meer op zo’n grote schaal plaatsvindt als vroeger (en ook niet meer helemaal van dien aard), is rassenongelijkheid nog een belangrijk onderwerp van discussie. Dat maakt dat dit boek, zelfs met zijn ‘oude historie’, juist nú zo urgent is.
Niet alleen de inhoud van het boek spreekt aan, maar ook de sierlijke schrijfstijl van Baay. De openingszin van de roman geeft al meteen aan op welke voet zijn taal zich voortzet: “De taal van mijn jeugd is rank en lenig als jonge aanplant in de ochtendwind.” De taal die Baay hanteert hoort bij de tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Zowel de inhoud als de stijl zijn treffend: het gedachtegoed van twee werelden wordt samengebracht in één roman. Baay laat inzien dat door het demoniseren van de ander, de échte demonen hun ware masker laten zien, namelijk de Nederlanders die zichzelf superieur achten. En dat maakt dat hun slachtoffers, onder wie Flora, zegevieren als de uiteindelijke helden van het verhaal.