Het alfabet van mijn klapperende taal
Een klein half jaar na zijn romandebuut verschijnt nu Y.M. Dangres (1987) eerste dichtbundel. Meisje dat ik nog moet is strak gecomponeerd met romantische gedichten vol sterke beeldspraak en (jeugdig) ongeduld.
Meisje dat ik nog moet is strak gecomponeerd met romantische gedichten vol sterke beeldspraak en (jeugdig) ongeduld.
Voor een debuutbundel heeft Meisje dat ik nog moet bijzonder hechte samenhang. Hij is opgebouwd uit vijf gedichtenreeksten, verdeeld over drie delen. De titels van die delen zijn ‘Meisje’, ‘Wij bidden u’ en ‘Gratia plena’. Hieruit zijn meteen twee belangrijke, sterk met elkaar verweven karakteristieken van de bundel te destilleren. De bundel bulkt van het verlangen en heeft een religieuze feel.
Gratia plena
Die feel is onder meer het gevolg van het voorkomen van woorden die met religie van doen hebben, zoals als ‘bidden’, ‘psalm’ en ‘godin’. Ook het gebruik van religieuze Latijnse spreuken draagt daaraan bij. Zo komt het gratia plena voor in de eerste regel van het Weesgegroet. De gedichtenreeks ‘een gedicht voor Marie’ versterkt die associatie.
Dat Dangre goden en mythische figuren (zoals de muze) aanhaalt, draagt eveneens bij aan dat religieuze randje. Dit geldt ook voor het eenvormige uiterlijk van de gedichten. Dangre gebruikt weliswaar een vrije versvorm, maar de verzen binnen de gedichtenreeksen hangen door hun homogene uiterlijk sterk naar vaste versvormen. Het geeft Dangres gedichtenreeksen een rituele bijklank, het zijn haast rozenkransen.
Erotiek
Ook verlangen is in Meisje dat ik nog moet een belangrijke karakteristiek. In elk van de gedichtenreeksen zit iets perfects, begeerlijks of ongrijpbaars dat bezongen wordt. ‘Aurora pro nobis’ uit het eerste deel van de bundel is zo’n huldeblijk aan de perfectie van aurora, (afhankelijk van de interpretatie van dit gedicht) het natuurverschijnsel of godin. Hetgeen waarnaar verlangd wordt is meestal van erotische aard. In ‘wij bidden u’ is ‘Vivaldi’ een erotisch vierluik over de (menselijke) seizoenen en wordt in ‘onze woonst’ gedicht over een dichtgeslibd huwelijk met nadruk op een uitgeblust seksleven.
Soms gaat het begeerlijke of ongrijpbare om iets anders dan om lichamelijke erotiek. Vooral in ‘de sargedichten’, waarin de dichter zich uiteenzet met zijn muze, is daar sprake van: hij wil met haar samensmelten. Die muze zit
in mijn naam, mijn faam,
en het alfabet van mijn klapperende taal
En in deze klankrijke taal ze is van hem alleen.
geslepen met de tanden van mijn ziel,
achternagezeten door de manken van van mijn lier,
Al blijft ze uiteindelijk onvangbaar, zoals blijkt uit deze prachtige paradox die aan je verstand lijkt te ontsnappen:
Hubriswant ongrijpbaar klapt zij mij toe
in de wolfsklem van dit gedicht.
In de drang één te worden met het goddelijke schuilt echter een groot gevaar. Door de goden te tarten en je daardoor verheffen boven het menselijke, maak je je schuldig aan hubris. Wie iets afweet van de klassieke mythen, tragedies en epen, moet bekend zijn met de zware straffen die op deze vorm van hoogmoed kunnen volgen. Dangre echter, blijft manisch proberen zijn muze in hem op te nemen: ‘Wanhopig vreet ik van haar beeld’. In het laatste – dertiende – gedicht van de reeks, dat in tegenstelling tot de andere gedichten in de verleden tijd is gesteld, heeft dit ‘eten om deel van haar te worden’ een voor schrijvers afschuwelijk gevolg:
Er woonde een heel kleine muze in mij,
een Grieks Roodkapje dat zei: ik ben jou
moe, want ik ben zo vermoeiend.
Ja , er woonde een heel kleine muze in mij en ik
was haar dakloze, haar van de daken schreeuwende,
haar hartslag die nooit de mijne werd en stil was
als schrikdraad. Ondertussen zocht mijn pen de taal
van haar handen die mij openzetten, gaten
maakten in wat ik zei en vergeefs verzweeg
terwijl zij zelf zweeg en dieper doorzakte
in mijn hart als in een eeuwenoude fauteuil
waarin onze stilte nu voorgoed een pijp rookt.
Door haar te willen vangen rest nu alleen nog een rokende stilte. Welke straf Dangre zal moeten betalen voor zijn hubris is onduidelijk, waarschijnlijk de eeuwige dood en de vergetelheid – zoals het overigens met de meeste auteurs afloopt. Of hij met zijn dichterlijk debuut de goden daadwerkelijk heeft kunnen tarten, is echter de vraag. In de overigens zeer boeiende poëzie ontbreekt een zekere rust. In een zinsdeel als ‘Aurora, vrouw van diepten / in mijn ochtend’, klinkt het woord ‘mijn’ wat opgeklopt in de oren en soms staat er een woord teveel: ‘De gekke meid palmt mij helemaal / in, trekt baantjes in mijn bloedvaten’. Het woord ‘helemaal’ in de eerste regel is al geïmpliceerd. Niettemin is Meisje dat ik nog moet een bundel met een kloppend hart die erom vraagt om te worden gelezen.