Voor altijd een Witman
.
De meesten gaan naar huis, maar Jack Diaz blijft in het gehucht Tégéso, tegen beter weten in wachtend op het moment dat de geldstroom wordt hervat. In de tussentijd probeert hij zoveel mogelijk op te gaan in de bevolking, die hem uiteindelijk accepteert als een van hen en hem een islamitische naam geeft: Adama Diomandé.
Die acceptatie gaat echter niet zonder slag of stoot. De kleinste details kunnen tot misverstanden en conflicten leiden bij de Worodougou-stam waar Adama gestationeerd is. Adama wordt op zijn fouten gewezen door Mamadou, een plaatselijke jongen die aan hem is toegewezen om hem te helpen, en om te voorkomen dat de Amerikaan al te grote blunders begaat. Die blunders begaat Adama evengoed:
“Weet je zeker dat je ’s avonds je hut wilt schoonvegen, Adama? De voorouders vinden dat een zware belediging. Je veegt hun welkom weg terwijl ze op zoek zijn naar een slaapplaats.”
“Werkelijk?”
“O ja. Het is echt iets vreselijks. Alle buren klagen erover.”
“Waarom heb je me dat dan niet weken geleden gezegd?”
“Waarom een blinde eraan herinneren dat hij blind is?”
En zo leert Adama stukje bij beetje de gebruiken van zijn stam kennen. Een moeizame weg, maar hij geeft niet op en slaagt er uiteindelijk in om zo goed als volledig op te gaan in de bevolking, met de trouwe Mamadou aan zijn zijde, die een soort broer voor hem wordt. Adama dompelt zich zelfs zo diep onder in de locale gebruiken, dat hij zijn toevlucht neemt tot magie om zich te beschermen als een van de dorpsbewoners een vloek over hem uitspreekt. Maar hij is en blijft een ‘Witman’, die door de plaatselijke bevolking als een soort lopende geldmachine wordt gezien, waardoor hij meermalen wordt bedrogen. Als er tenslotte een burgeroorlog uitbreekt, wordt hij gedwongen tot het maken van een moeilijke keuze: blijft hij bij de mensen wonen waar hij zo van is gaan houden, of trekt hij zich terug uit Ivoorkust om zijn eigen leven veilig te stellen?
Wat direct opvalt, is dat het boek met heel veel oprechte liefde is geschreven. De drie jaar die Tony d’Souza zelf in West-Afrika als aidsvoorlichter heeft gewerkt zijn onmiskenbaar meer dan alleen inspiratie voor de talrijke anekdotes geweest; de manier waarop de bevolking en haar gebruiken worden beschreven, ademt passie en betrokkenheid. De spitse dialogen van d’Souza zorgen ervoor dat je al heel vroeg in het verhaal begrijpt hoe veel moeite Jack Diaz heeft moeten doen om in Ivoorkust te kunnen aarden. Een mooi voorbeeld is de scène waar hij staande wordt gehouden door een groep mannen waarvan de leider het op zijn fiets heeft voorzien:
Toen zei hij: “Die fiets van jou is heel mooi. Hier in Afrika hebben we zulke fietsen niet. Ik bewonder je fiets heel erg. Geef me je fiets. Een geschenk.”
“Helaas,” zei ik, “ik moet mijn vriend opzoeken. De oudere broer van mijn grote, grote vriend zelfs. Ik moet hem op vele manieren eer bewijzen, en ook zijn moeder, die heel oud is. En de imam van de wijk waarin ze wonen. Vergeef me dat ik zo onbeleefd ben. Morgen kom ik je opzoeken en geef ik je mijn fiets.”
“Morgen he? Zo witman, dus je kent onze manieren. Nou…” De jonge man, zo groot als een stier, met een clownspruik op en omgeven door een menigte andere jonge mannen, rondom een huis dat ze volledig vernield hadden, glimlachte me toe en zei: “geen probleem dan. Morgen komen we elkaar weer tegen en dan geef je me je fiets. Als geschenk.”
De luchtige toon die d’Souza bij tijd en wijle hanteert, is verfrissend en toont een hartelijk, zij het voor westerse ogen vaak onbegrijpelijk, Afrika. Maar de schrijver gaat de duistere kanten niet uit de weg: ook corruptie, honger, de kloof tussen christenen en moslims, AIDS en de soms meedogenloze tradities worden net zo goed beschreven. Het feit dat ook die kanten worden getoond zonder ze te vergoelijken, en dat het warme en liefdevolle beeld van Ivoorkust ondanks het ontluisterende einde toch overeind blijft, bewijst dat d’Souza er in is geslaagd om zijn liefde voor Afrika overtuigend vorm te geven. Een prachtig debuut.