‘Gerard was, kortgezegd, gelukkig’
Marco Kamphuis grijpt met zijn vierde roman weer lekker hoog. Een machtig epos werd het, over de lotgevallen van een aantal ineengestrengelde levens, voortgedreven door het menselijke onvermogen om altijd en overal de juiste keuze te maken. Intrigerend bovendien, wat vooral op conto komt van de merkwaardige stijl die Kamphuis hanteert, in een boek dat nadrukkelijk verwijst naar antieke damesromans als Madame Bovary en Anna Karenina.
Twee personen dragen het verhaal. Gerard is een verlegen jongeman die niet zo goed raad weet met de wereld, maar zich overal redelijk doorheen slaat. Voor hem is het leven een leerproces. Anders is dat voor Astrid, op wie hij als student hopeloos verliefd wordt. Later trouwt hij zelfs met haar, maar dat eindigt in scheiding en tranen. Afwisselend beleven we het verhaal via hem en haar en nog wat bijfiguren, zodat enige afstand en ruimte tot reflectie ontstaat, die nog eens worden versterkt door het curieuze taalgebruik dat Kamphuis door zijn zinnen vlecht. Het is soms op het ambtelijke af, met de neiging om alles wat allang duidelijk is nog eens nadrukkelijk (en vaak tussen haakjes) te vermelden.
Seksuele escapades
Astrid is een ranke schoonheid die zich bij voorkeur overgeeft aan seksuele escapades met om het even welk geslacht, liefst in een onderworpen positie, een motief dat we bij Kamphuis al eerder tegenkwamen. Kenmerkend voor Astrid is de ontevredenheid die haar blijft kwellen. Levensvervulling en bevrediging verdwijnen als puntje bij paaltje komt telkens weer achter de horizon.Hilarisch is haar relatie met de hobbysadist Igor Donkersloot, tevens hoogleraar filosofie. Donkersloot heeft zijn positie bereikt dankzij een scriptie waarvoor hij niet meer dan een bladzijde las uit een boek van Althusser, waarna hij zich als bekwaam commentator van geesten groter dan hijzelf aardig door het leven slaat. Dat zijn vrouw een dodelijke ziekte onder de leden heeft is een tegenvaller, maar voor het verhaal uitermate functioneel. De vrolijke professor laat zich bovendien geenszins uit het veld slaan. Ieder jaar mag hij zich immers weer aan een nieuwe lichting vers studentenvlees vergrijpen.
Gerard begrijpt wat sneller dan Astrid hoe de wereld in elkaar zit en wat zijn eigen beperkte plaats daarin is, vooral na de geboorte van hun dochter Iris. Het arme kind krijgt het dankzij de ongeremde levenswandel van haar moeder flink voor de kiezen, maar Gerard neemt zijn verantwoordelijkheid en zo loopt het met haar in ieder geval nog enigszins draaglijk af.
Verhalen zoals dit kennen we uit de wereldliteratuur, waarin het wemelt van de vrouwen die hun eigen driften niet in de hand houden en zo zichzelf te gronde richten, we noemden al enkele voorbeelden. Kamphuis verplaatst dat gegeven naar de moderne tijd – al blijft onduidelijk wanneer de voorvallen zich precies afspelen, concrete aanwijzingen zijn niet zelden tegenstrijdig – en hanteert een stijl die licht vervreemdend werkt. Nu eens zitten we in het hoofd van een protagonist, dan weer lezen we louter mededelingen, en in een niet gering aantal gevallen solliciteert Kamphuis naar een vaste functie bij Mijn Geheim, bijvoorbeeld als Astrid dan eindelijk begrijpt dat het, in een opwelling van woede, doormidden breken van Iris’ geliefde pop niet echt een strakke actie was, waarop ze een nieuwe voor haar gaat kopen:
Het was echter geen speelgoed waar Iris gebrek aan had, maar genegenheid. Ze zou er beter aan doen de nieuwe pop op een nadrukkelijke, liefdevolle manier te overhandigen. Ik moet erbij zeggen dat ik van haar hou, dacht ze.
Je kunt moeilijk geloven dat Kamphuis dit soort zinnen serieus meent, ook al doordat het proza toch al een behoorlijk tongue in cheeck-karakter heeft – wat weer mooi aansluit op het ironiserende toontje dat zijn voorbeeld Flaubert al in zijn meesterwerk aansloeg. Het werkt niet overal, omdat Kamphuis het regelmatig te bont maakt, met name in de beschrijving van de alom bedreven liefde. Maar wie zich overgeeft aan dit maffe proza raakt ondanks al dat opeenvolgende kleine leed vanzelf in een goed humeur – en quote nog dagenlang uit het raam vliegende passages als:
Hoe zou je je in een vrijpartij werkelijk kunnen laten gaan als de zuiverheid van de seks vertroebeld werd door vreemde bestanddelen, zoals liefde? Hoe zou je je kunnen verliezen in uitspattingen als je je druk moest maken om het beeld dat de ander van je had? Hoe zou je je diepste, meest ontuchtige verlangens moeten realiseren als je ondertussen ook nog aanspraak op respect wilde maken?
Wat goed werkt, is de opbouw van het boek. Drie delen behandelen elk een bepaalde periode in het leven van de helden. Veel dezelfde figuren keren in een nieuwe configuratie terug, zodat alles in een grote reuzencirkel weer bij elkaar komt. Het lijkt de ook al figurerende Nietzsche wel. De afloop balanceert op het randje van de waarschijnlijkheid, maar knoopt wel mooi alles samen. Astrid gaat ten onder met dezelfde onvermijdelijkheid die ook Emma en Anna naar hun noodlottige einde dreef, culminerend in een afsluitend ‘fysiek treffen’ dat voor haar opnieuw geen totale bevrediging biedt, waarna nog wat filosofische terzijdes volgen en een literair ingebedde slotapotheose.