Over de bomen lopen van de wind
Henk Ester is met Bijgeluiden een debutant met heerlijk helder taalgebruik en afgemeten teksten. Een denker met een licht romantische inborst.
Een ruime helft van de gedichten in deze bundel is prozaïsch en essayistisch, wat de poëzie een sterk Borgesiaanse inslag geeft. Maar hoewel Ester net als Borges als een denkende dichter kan worden getypeerd, is zijn werk van minder mythische aard.
Het over de bomen lopen van wind
Onderwerpen die Ester in zijn bundel voorbij laat komen zijn eerder cultureel-historisch of poëticaal, of gaan over het tegenwoordig weinig bedichte thema van de muziek – de Poëzieweek van 2013 daargelaten. De soms bezielde beschrijvingen van de natuur roepen zo nu en dan associaties op met de ‘bezielde’ natuurlyriek van Chr.J. van Geel, zoals in met name de laatste strofe van het onderstaande gedicht.
Stoomorgel
Bijgeluiden
niet gebundeld, ongeletterd
spreken weinig mensen
zeker geen bomen
verwaaien, sterven wegvan exploderende stoomorgels
is zelfs geen ruis gesignaleerd
en van een racevlieg op de hei
heeft niemand iets gehoordmaar
als niemand de ernst langs
lijnen landgewei of hoort
de eik in stemgeluidals niemand afstand neemt of
hoogte houdt om de luister van
een hei te lerenhoe zal ik dan
het over bomen lopen van de wind
of ijle waaien lezen?
Dichterlijker gedichten
De tweede helft van de bundel is ‘dichterlijker’. Die gedichten zijn compacter en hermetischer. Sommige daarvan raken helaas wel sterk aan wat doorgaans doorgaat voor poëzie, zoals een gedicht dat bestaat uit reeksen allitererende woorden of één waarin elke strofe begint met een bepaalde frase of woord. Zoals in het gedicht ‘Kijken’, waarin driemaal het woord ‘opkijken’ de terzetten aanvoert. Waren deze meer voorspelbare ‘rituele’ gedichten weggelaten, dan had Bijgeluiden een evengoed stevig, maar imponerender debuut opgeleverd.
Het boeiende aan Bijgeluiden zit mede in de urgentie van deze bundel. Je kunt hem lezen als een pleidooi voor een pas op de plaats, voor het gebruik van je zintuigen en het in je opnemen van de zinnelijke wereld. Het gaat Ester om wat zich buiten onze preoccupaties bevindt: daar ervaar je het gevoel van levend-zijn. Hiermee toont zich een verwantschap met Sybren Polet (genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2013). Met hem heeft Ester overigens ook de omarming van een wetenschappelijke dictie gemeen, al gebruikt Ester die maar zo nu en dan. En ook bij Polet is de natuur een plek waar je het bloed weer door je aderen kunt voelen stromen.
Hoop
De natuur zet Ester naast stedelijke en mechanische werelden. Zo komt zijn thuisbasis Utrecht naar voren uit zijn notoir stinkende kelders en het gesneuvelde middenschip van de Domkerk. Of de gemechaniseerde Maasvlakte: ‘Dit is niet gemaakt om gehoord te worden / als lopend godsbewijs’. Net als natuur is ook de cultuur is iets wat zich bezijden onze beslommeringen bevindt, en de dreiging van culturele teloorgang laat Ester evenmin koud:
Maar wat nu als het kunstmatig brein het denken heeft
gemarginaliseerd, de Afrikaanse olifant is uitgeroeid,
welluidende melodieën de dissonanten hebben weggevaagd?
Kortom, als er geen redden meer aan is.
Wie vertelt dan hoe de Romeinen reageerden op de glimlach
van een saxofonist.
Ester schrijft niet zonder ironie: de sax is van latere tijd. Wellicht tekent deze zin de onwetendheid van latere amper cultureel onderlegde generaties.
Wie leest
over vijfhonderd jaar Lamento van Campert
totaal witte kamer van Kouwenaar,
Yann Andréa Steiner van Maguerite Duras?
De paradox wil overigens dat in maar weinig gedichten in Bijgeluiden niet gerefereerd wordt aan kunstenaars en/of hun werken: daarmee doet Ester niets anders dan die kunst en kunstenaars levend houden. Juist dankzij Esters lamentatie is er hoop.