Boeken / Fictie

Gemiddeld

recensie: Guido van der Wolk - Fluim

Sinds 2000 kiest een jury van dichters en kenners van poëzie elk jaar een nieuwe huisdichter voor de Rijksuniversiteit Groningen. Het RUG-huisdichterschap is een eerste opstapje maar of het daarna ook vruchten gaat afwerpen, is nog onduidelijk. Het instituut bestaat namelijk pas sinds 2000. Voor sommigen pakte het goed uit – Daniel Dee’s tweede bundel, Vierendeel, werd onlangs bij De Geus uitgegeven –, maar anderen bleven na hun ‘five poems of fame’ onbekend. Guido van der Wolk (1980) was RUG-huisdichter in het academisch jaar 2002-2003. De gedichten die hij toen maakte hadden het gehele universum tot onderwerp.

In Fluim, zijn eerste ‘echte’ bundel, is Van der Wolk niet van onderwerp veranderd. In veel gedichten probeert hij op een postmoderne en soms quasi-filosofische manier de vragen van het leven te beantwoorden. Van der Wolk doet dit in een helder idioom, waarbij uitstapjes naar een ‘andere wereld’ die alleen in de taal bestaat, uitzonderingen zijn. Hierdoor zijn de beelden die hij gebruikt vaak eendimensionaal en ontbreken in zijn gedichten verrassende vergelijkingen. Van der Wolk blijft dichtbij de zaken om hem heen, de soms onverklaarbare gebeurtenissen.

Kopland

Een van de zaken die Van der Wolk probeert te vatten is ‘de Tijd’, of het verloop daarvan. Op een manier, die soms aan de gedichten van Rutger Kopland doet denken, beschrijft hij zijn gevoelens over waar hij zich bevindt in de wereld. Net als Kopland probeert Van der Wolk in observerende zinnen bepaalde one-liners te maken, waarbij sommige mensen na het lezen zullen uitroepen: ‘Ja zo is het. Wat zegt de dichter dat goed!’ Een voorbeeld hiervan is het gedicht Drieklank, waarin Van der Wolk in bezwerende zinnen ‘de Tijd’ probeert te duiden.

Dus het verleden is maakbaar,
het heden is wat het is,
alleen de toekomst is zeker.

In drie zinnen probeert Van der Wolk hier zijn visie te geven op de tijd en wat hij daar van verwacht. Het doet denken aan een idee uit de Natuurkunde, dat het heden niet bestaat. Het klinkt als een formule, waarbij de manier waarop het is opgeschreven nauwelijks van belang is, iets wat in gedichten juist erg belangrijk is. Hierdoor kun je als lezer de ‘formule’ aannemen of niet, maar daar blijft het bij.

Flauw

Van der Wolk lijkt zich ook bewust van de invloed van Kopland op zijn werk. In het gedicht Oude kaas, dat eigenlijk te flauw is om hier te bespreken, verwijst Van der Wolk naar het overbekende Jonge sla van Kopland. Door een dergelijk gedicht uit te kiezen, wil Van der Wolk niet zijn belezenheid aangeven. Het is eerder ironisch bedoeld. De tegenstelling tussen Kopland en hemzelf wordt door Van der Wolk breed uitgemeten: de jongeling tegenover de oude man, schuchter tegenover streng. Aan de ene kant zet hij zich hiermee af tegen Kopland, hij lijkt ‘jonge sla’ geen onderwerp te vinden om over te dichten, en aan de andere kant probeert hij mee te gaan in diens kale en heldere manier van dichten. Zo’n gedicht is misschien leuk voor op een podium om het kortstondige lachmoment, maar in de bundel roept het niets anders op dan een lichte afkeuring.

De oude man orakelt wrang, streng en sober,
dat hij jonge sla in september, net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, niet verdragen kan.

De jongeling vertelt bedeesd, schuchter en verlegen,
dat hij oude kaas in maart, schimmelend, zwetend,
blauwgeaderd op een plank, niet verteren kan.

Gemiddeld

Van der Wolk is doordrongen van de wetenschap dat alles relatief is, niets vaststaat en de wereld zich nu eenmaal op een bepaalde manier aan onze zintuigen voordoet. Op zich een interessant onderwerp, maar Van der Wolk weet deze relativering niet altijd te ontstijgen, waardoor het zijn inzichten aan kracht en originaliteit ontbreekt. Ook zijn beeldspraak laat weinig over aan de verbeelding. Soms compenseert Van der Wolk dit door wilde klankrijm, een andere keer door neologismen of licht absurdisme. Jammer genoeg hebben veel gedichten niet genoeg van dit alles om boven het gemiddelde niveau uit te stijgen.