Tegen vooringenomen kritiek
.
Volgens Jansma hebben recensenten als Gerbrandy een vooringenomen houding tot haar werk. Als ze poëzie schrijft over historische onderwerpen wordt dat alleen op waarde geschat omdat ze als archeologe ‘legitiem toegang zou hebben tot geschiedkundige thema’s’, in plaats van dat er naar de literaire kwaliteit van haar teksten wordt gekeken. Andere gedichten worden door dit soort critici pas gewaardeerd als ze naar haar persoonlijke leven verwijzen en soms krijgt ze zelfs de opdracht zich op vrouwelijke zaken concentreren.
Tegen biografisme
Hoewel ze zichzelf als referentiepunt neemt, zijn de stilistisch mooie essays te lezen als een algemeen verweerschrift tegen vooringenomen kritiek. De algemene aanname is volgens Jansma nog steeds ‘dat vrouwen schrijven uit therapeutische motieven, om te bevestigen wat ze al weten of om te wennen aan wat vreemd is’. Een gevolg is dat het ‘lyrische ik’ in door vrouwen geschreven poëzie al snel geïdentificeerd wordt met een ‘vrouwelijk ik’. Daardoor boet hun poëzie aan kracht in, want een ‘vrouwelijk ik’ verwijst al gauw een naar een persoonlijke weergave van haar auteur. Je kunt Jansma hierin geen ongelijk geven en het is opmerkelijk dat critici als Gerbrandy, groot geworden in de traditie van het toonaangevende literaire tijdschrift Merlyn, deze les uit het oog hebben verloren. Dat tijdschrift stond een zuiver tekstgerichte literatuurkritiek voor, die biografisme schuwt.
Hoewel een steriel anti-biografisme nooit goed kan zijn – het is eerlijker een debuut aan andere debuten te meten dan aan het werk van een routinier – is het terecht dat Jansma dit onderwerp aankaart. Maar het punt van Jansma komt helaas niet goed uit de verf. Bij de eerste twee essays komt dat vooral door hun ondoorzichtige structuur. Het eerste is een ‘abecedarium’ waarin zij haar biografie en poëtica uiteenzet. Het tweede illustreert op een evengoed fragmentarische wijze hoe Jansma leerde met literatuur van perspectief of personage te wisselen. Doordat een context hierbij steeds ontbreekt, ontbreekt helderheid en blijft veel slechts bij effect. Je blijft bijvoorbeeld gissen naar wat Jansma er precies toe dreef om zichzelf als kind van de trap te gooien.
Het verdriet van Orpheus
Inzichtelijker van structuur zijn de laatste twee essays. Daarin illustreert ze haar weinig biografische werkwijze en de biografische manier waarop dit geïnterpreteerd wordt. In het laatste essay opent Jansma expliciet de aanval op de biografische kritiek. Helaas is de argumentatie van Jansma niet overal even overtuigend. Neem de interpretatie van het gedicht ‘Het verdriet van Orpheus’. In dit gedicht droomt een lyrisch ik van een man die op dit ‘ik’ wacht. Die ik-figuur wordt echter opgehouden.
In de interpretaties van de kritiek maakt men van de man Orpheus en van het lyrische ik Euridice. In Jansma’s eigen interpretatie laat ze het lyrische ik Orpheus zijn, wat mag blijken uit het feit dat de man in het donker staat te wachten en niet in het tegenlicht. Jansma stelt dat de verborgen redenatie achter deze interpretatie van de kritiek als volgt werkt: ‘het gedicht heeft een titel met de naam Orpheus erin, het gedicht is geschreven door een vrouw, in het gedicht is sprake van een ik, het ‘lyrische ik’ moet dus vrouwelijk zijn en de spreker is daarmee automatisch Euridice’.
Biografische of interteksuele misinterpretatie?
Dat klinkt logisch, al kan Jansma zich evengoed vergissen: wellicht is er geen sprake van een biografische misinterpretatie, maar klinkt de wijze waarop tot nog toe is gekeken naar de Orpheusmythe door in de interpretaties van haar gedicht. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Jansma zich, misschien wel voor het eerst in de literatuurgeschiedenis, voorneemt om van Orpheus nu eens niet per se man maken en van zijn object van liefde een vrouw. Interpretatie zonder externe interferentie is erg lastig.