Terug naar de basis
In samenwerking met Natuurmonumenten en het Dordrechts Museum is tot en met 30 augustus 2015 in het Gemeentemuseum Den Haag een indrukwekkende tentoonstelling over de Haagse School te zien. Holland op z’n mooist – Op pad met de Haagse School toont de resultaten van schilders die voor het eerst ter plekke in de buitenlucht het karakteristieke Hollandse landschap hebben vastgelegd.
In de tweede helft van de negentiende eeuw bevond Nederland zich in de beginfase van de industrialisatie. Terwijl de grenzen tussen stad en platteland vervaagden, werd het landschap meer gekoesterd. De schilders van de Haagse School tonen de grondslagen van deze koestering. In navolging van de Franse impressionisten trokken zij er met hun verfkisten op uit om buiten, ‘en plain air’, in de vrije natuur te schilderen. Zij wilden het Hollands landschap weergeven zoals het er werkelijk uitzag, zonder enige idealisering. De schilders zochten hierbij naar de stemming en de atmosfeer in de natuur. Vooral ‘eenvoudige’ polders en stranden waren geliefd.
Hoge luchten
Hoe zonovergoten het toevallig ook buiten de museummuren mag zijn, in de tentoonstelling wordt al snel duidelijk wat de echte Hollandse realiteit is. Een drassig, plat polderland met een guur klimaat, dat is onze basis. Het moeras (1885) van Anton Mauve (1838-1888) toont die basis het meest concreet. Het enige menselijke spoor is hierin zichtbaar in de vorm van een molen, ver aan de horizon. Er zijn vooral grote, grijze wolkenpartijen en uitgestrekte, zompige moerasweiden. Slechts een zwak zonlicht breekt door. Met een paar verfstreken zijn zwarte sternen aangebracht, het brengt wat levendigheid in het geheel. Wat overheerst, is de serene atmosfeer. Hier is de eeuwige stilte, terwijl voorbij de horizon de verstedelijking oprukt.
Sereniteit en verstilling spreken ook uit de schilderijen waarin meer menselijke sporen te zien zijn. In Molens bij Giethoorn (ca. 1882) van Willem Bastiaan Tholen (1860-1931) zijn op de voorgrond van het uitgestrekte landschap een afgesneden molen en een krom, gammel bruggetje afgebeeld. Voorbij het bruggetje worden twee molens gepasseerd door onduidelijke figuren en aan het einde van de lage horizon prijkt een kerktoren. Die verlaagde horizon biedt extra veel zicht op de lucht, welke uit een prachtige mengeling van blauwgrijze en zachtgele kleuren bestaat. Een zachtgele gloed keert ook terug in het witte bruggetje: het is de subtiele lichtinval. Maar het zijn de kille, laaghangende mistflarden die het meest de aandacht trekken. De ochtendnevel is bijna voelbaar.
Idyllisch
Typisch Hollandse motieven als molens, koeien zonder oormerken, kerktorens, schepen of knotwilgen zijn in vrijwel alle schilderijen aanwezig, zij het in meer of mindere mate. Deze elementen zijn niet tot hoofdmotief verheven, want het geheel en de atmosfeer staan centraal. Hoewel bij Koeien in het riet (ca. 1890) van Willem Maris (1844-1910) toch echt eerst vier grote koeien -in het riet- opvallen, heeft Maris zelf gezegd: ‘Ik schilder geen koeien, maar lichteffecten’. De koebeesten zijn in losse verftoetsen geschilderd, zonder verfijnde details en scherpe contouren, en het riet is met grove, lange verfstreken aangebracht. De zachte lichtinval vindt zijn weg over de koeienlijven en weerkaatst in het licht golvende water. Uit het bijbehorende tekstbord blijkt dat de koeien, die in Maris’ schilderij slechts lichtvangers zijn, tegenwoordig maar een tragisch bestaan lijden. De dieren zijn niet in staat om zichzelf te koelen. Om financiële redenen worden bomen, die schaduw geven, verwijderd en sloten veel te diep uitgegraven. Het idyllische beeld van Maris bestaat nagenoeg niet meer.
Betrokkenheid vergroot
De schilderijen van de Haagse School zijn gestructureerd opgesteld, hier en daar op een feloranje of kobaltblauwe wand. Op die manier komen ze goed tot hun recht. Het Gemeentemuseum slaagt erin om bezoekers dichterbij koestering van de natuur te betrekken. In de museumteksten wordt gewezen op de vergankelijkheid van alledaagse taferelen, zoals de verkoeling zoekende koeien van Maris’ werk, of de verdwenen moestuinen uit Slatuintjes bij Den Haag (ca. 1878) van zijn broer Jacob Maris (1837-1899). De rol van Natuurmonumenten voor het behoud van de door de schilders geliefde landschappen wordt ook onderstreept. Naast de korte, toegankelijke teksten, zijn er een aantal bijzondere snuisterijen. Zo kan de bezoeker ter plekke een parfum met de geur van het polderlandschap opdoen en is er een speciale vitrine plechtig gewijd aan studies naar de knotwilg. In de laatste zaal ogen de variërende invalshoeken van de tentoonstelling wel lichtelijk chaotisch. Hier zijn de beginselen van natuurfotografie, illustraties voor verzamelalbums en hoeden gedecoreerd met opgezette vogels samengebracht.
De schilders van de Haagse School brengen ‘de schok der herkenning’ teweeg. Een nostalgisch gevoel of een vage herinnering komt te boven bij het zien van hun schilderijen. De luchten en de lichtinval, zoals deze al in de negentiende eeuw geschilderd zijn, zijn nu nog steeds waarneembaar. Ze zijn tijdloos en onveranderlijk, hoe ver de verstedelijking ook oprukt. Toch blijft het doodzonde dat de Hollandse natuur steeds verder wordt ingeperkt. Al moesten de negentiende-eeuwse schilders er zelf ook op uit trekken om precies de juiste plekjes in de natuur te ontdekken.