Een modern mens(beeld)

Het nieuwe boek van schrijver, filosoof, dichter en vertaler Jabik Veenbaas roept meteen allerlei associaties en vragen op. Het omslag (ontworpen door Rouwhhorst + Van Roon, beeld Bridgeman Images) doet denken aan een deeltje uit de Bouquetreeks. Dat soort boeken lezen we echter ‘om […] ons onder te dompelen in een andere wereld. Om even geen gezeur aan onze kop te hebben. Om ons te laten bedwelmen’, aldus de auteur in het Nawoord.
Een stap verder. De inhoudsopgave, waarin achttien romantitels uit de laatste honderd jaar voorbijkomen, doet door de titels van de hoofdstukken weer denken aan De gedichtenapotheek van Philip Huff. Het gaat hier over (ijl)dromen, honger, noodkreten en wat dies meer zij. Dat mag je vast allemaal halen uit het boek van Veenbaas en de besproken romans (achttien plus twee). Of er soms misschien zelfs inleggen. Maar uiteindelijk draait het om de vraag wat die romans ons willen vertellen, ons willen leren.
Humanisme als houvast
Een volgende vraag is: ‘Waarom hebben juist romans gedurende de laatste honderd jaar zo’n belangrijke rol gespeeld in de vorming van ons wereldbeeld?’ Aldus de auteur in, in dit geval, het Voorwoord dat vooraf wordt gegaan door een motto van de Griekse dichter Pindarus: ‘O, mijn ziel, streef niet naar onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit’. Het wereldbeeld is dus – concluderen wij hieruit – een seculier of humanistisch wereldbeeld, het mensbeeld van een autonoom, aards en sterfelijk wezen zonder God. Een modern mens. Dat uitgangspunt komt in dit boek het duidelijkst over het voetlicht.
Al bij het lezen van het eerste hoofdstuk, over Prousts Op zoek naar de verloren tijd, dringt zich de ondertitel van dit boek op: De moderne roman als levensgids. Immers: Veenbaas stelt de vraag of Proust ‘misschien het type mens [was] dat moeite had om in het heden te leven […] en daarom zijn toevlucht zo graag nam tot de herinnering?’. Gelukzalige herinneringen die ons een levensles meegeven. Levenskunst die ‘de plaats van de godsdienst [lijkt] te willen laten innemen’.
Overigens komt niet overal de strekking van de ondertitel zo duidelijk naar voren als hier. Soms lijkt het een ondertekening die niet zo zichtbaar meer is als de bedoeling zou moeten zijn.
Blijkbaar is er toch in de seculiere wereld een vorm van houvast nodig die een levensgids zou kunnen bieden. Maar dreigt literatuur daarmee niet – net als bij Huff – te veel te worden geïnstrumentaliseerd? Dat houvast kun je ook buiten de literatuur vinden, bijvoorbeeld in de kunst. Want ook ‘met behulp van de kunst kan de leegte van het moderne bestaan worden overwonnen’ leest Veenbaas in Leven en wandel van Zorbás de Griek van Nikos Kazantzakis. En hij citeert Aldous Huxley (Het menselijk bestaan): ‘De beste kunstwerken helpen ons op een of andere manier om ons en onze relaties met de wereld beter te leren kennen’.
Terug naar de literatuur. Op een gegeven moment richt de auteur zijn blik op Gerard (van het) Reve, die zich bekeerde tot het rooms-katholicisme. Maar er volgt een kanttekening: ‘Religie is bij Van het Reve niet in de eerste plaats overgave aan een bovenwereld, maar psychotherapie, een instrument om het leven aan te kunnen’. Dit past weliswaar binnen Veenbaas’ kader, maar doet hij hiermee zowel religie en geloof bij Reve niet wat te kort? Reve was binnen het christendom denkelijk minder eigenzinnig dan de auteur zo doet voor komen.
Mooi is Veenbaas’ soms poëtische taalgebruik (hij is ook dichter, als gezegd!) in zinnen als: ‘Van de volgende pagina’s zou ik tal van even sprankelende beelden kunnen plukken’ of: ‘Zodat er een soort vloeiende dans tussen die twee ontstaat’. En: ‘Alleen de liefde – daar is de moeder die haar dochter omarmt – kan tegen de dood worden ingezet’ of – tenslotte – ‘de oude ervaring wordt opgetild uit de tijd’.
Veenbaas op z’n best laat tenslotte zien ‘hoe de mens vecht om geestelijk overeind te blijven wanneer het er echt op aankomt’. En dat is, na honderd jaar, nog steeds zo. Hoe actueel wil je het hebben?