Stoned als een garnaal
Vroeger was alles beter en de beschaving is reddeloos verloren. Welkom in de wereld van de Britse arts en denker Theodore Dalrymple, die zich in zijn derde boek in korte tijd stortte op het fenomeen drugs, en dan met name de opiaten. Niet alleen deugen die totaal niet, ook de manier waarop we daarmee omgaan moet het bij Dalrymple ontgelden. Alles is weer eens de schuld van de vervloekte Romantiek en deszelfs erfgenamen. Intussen blijft het opmerkelijk dat hij zoveel potentiële munitie laat liggen.
Opnieuw put Dalrymple uit zijn persoonlijke ervaringen als arts in achterstandswijken en een gevangenis. Eerste slachtoffer van zijn ontleedmes is de arme verslaafde zelf, die gewoon niet moet zeuren. Patiënten die na een operatie een opiaat krijgen tegen de pijn, ontwikkelen zich nooit tot een volbloed junk. Als je echt een junkie wilt worden, betekent dat maandenlang hard werken aan je habit – het is dan ook een fabeltje dat heroïne mensen van de ene op de andere dag verslaafd maakt. Als getuige à charge voert hij nota bene de door hem verachte Amerikaanse schrijver William Burroughs op, die in zijn debuutroman Junkie uitlegt hoe moeilijk het is om verslaafd te worden. Ben je eenmaal verslaafd, aldus Dalrymple, dan is afkicken een fluitje van een cent, veel makkelijker dan van alcohol en – voegen wij er dan meteen maar even aan toe – van benzodiazepinen. Een paar dagen wat ongemak, constateerde hij in een lange reeks gevangenisgevallen, en het leven kan weer vrolijk van voren af aan beginnen.
Dalrymple draait op de van hem bekende manier met satanisch genoegen allerlei vastgeroeste zaken om. Het is niet de dope die de verslaafde in zijn greep houdt, de verslaafde gaat er actief naar op zoek. Criminaliteit is geen gevolg van verslaving, de verslaafde is een crimineel die daarbij drugs gebruikt. Verslaving is ook geen ziekte, die met medische middelen kan worden opgelost, wat hem op het spoor zet van zijn tweede grote doel: de verslavingszorg. Omstandig betoogt hij dat iedereen die binnen de branche actief is, belang heeft bij het voortduren van de beschaving.
Ook de methadonverstrekking moet het ontgelden. Hij vraagt zich voor de bühne af, wat de dealer doet met de heroïne die hij aan de methadongebruiker niet meer kwijt kan. Het antwoord is simpel: dat is voor nieuwe gebruikers. Methadonverstrekking zorgt voor een toename van het aantal gevallen, en houdt verslaving en verslavingszorg in stand. Niet eens een gekke redenering, waar Dalrymple dan ook nog wat serieuze argumenten aan toevoegt, bijvoorbeeld waar het gaat om het gevaar van methadon zelf, dat immers een serieuze harddrug is (uitgevonden door de nazi’s en door hen vernoemd naar hun geliefde leider: Dolophine).
De Romantiek
De oorzaken voor al die ellende zoekt Dalrymple als vanouds weer in de Romantiek, en dan met name bij De Quincey en Coleridge, waarbij hij en passant ook nog even de mythe ontzenuwt dat verdovende en bewustzijnsverruimende middelen de creativiteit zouden bevorderen. Integendeel: heeft Coleridge zijn Kublai Khan misschien onder invloed bedacht, en dan ook nog van alcohol, bij het scheppen van andere meesterwerkjes was hij zo nuchter als een kalf. Dalrymple stelt zelfs en niet geheel ten onrechte, dat als Coleridge – en Baudelaire en al die andere gebruikende pretletters – gewoon normale burgermensen waren geweest, ze veel meer zouden hebben geschreven. Daar valt iets voor te zeggen: het gebruik van opiaten mag dan een behoorlijke euforie opwekken, echt veel doe je niet meer.
Hij haalt ook het voorbeeld aan van de Brit die in de jaren veertig van de vorige eeuw bij zijn door opium gekleurde filosofische vorsingen tot de verbazingwekkende vaststelling kwam dat de banaan groot is, maar de bananeschil groter. Retoriek natuurlijk, maar het punt is binnen. Het meest verwijt hij alle apologeten van vrij drugsgebruik, dat ze in hun boeken en andere geschriften een beeld van verslaving en verslaafde hebben geschetst, dat ons nog steeds hindert. De junk als slachtoffer, het afkicken als hel waar we geen mens mee zouden willen confronteren, vandaar het pamperen door een miljoenenindustrie van hulpverleners. Een junkie is volgens Dalrymple geen patiënt, maar iemand die een welbewuste keuze maakt, met de gevolgen waarvan we hem zouden moeten confronteren.
Op twee punten laat Dalrymple de lezer in de steek. Allereerst beperkt hij zich wel heel erg tot een klein deel van de literatuur, terwijl de voorbeelden van verkeerde voorbeeldwerking in de huidige maatschappij voor het oprapen liggen. Je kunt niet verwachten dat de keurige Brit ooit heeft gehoord van Herman Brood, maar in de populaire wereldcultuur wemelt het van de knuffeljunks, van het watje Cobain tot die gozer met die bolle kop uit Babyshambles, stuk voor stuk wandelende bewijzen dat gebruik niet echt per se leidt tot het voortbrengen van iets interessants. Een tweede bezwaar richt zich gedeeltelijk tegen de vertaler. Waar Dalrymple in zijn oorspronkelijke titel nadrukkelijk spreekt van opiaten, schept de Nederlandse editie verwarring met het paraplubegrip drugs, zodat de lezer tevergeefs wacht op Dalrymples visie op bijvoorbeeld XTC. Desondanks is deze beschouwing verplichte kost voor iedereen die zich met het debat over bijvoorbeeld legalisatie van harddrugs wil bemoeien en in ruimere zin elke ontwikkelde lezer met een zekere maatschappelijke betrokkenheid.