Forensisch onderzoek met een sterke gevoeligheid
In haar tweede poëziebundel Toen je me ten huwelijk vroeg beschrijft Sylvie Marie de stilte die achterblijft in de lichtheid van geluk. Een stilte die symbool lijkt te staan voor iets groters.
De bundel bestaat uit een aantal lange gedichten verspreid over enkele pagina’s, een opsplitsing die de herhaling en verandering van het werk benadrukt. Per pagina kan een gedicht kort en simpel lijken, maar aan één stuk doorgelezen worden het bezwerende stukken van reflectie. Het titelgedicht bijvoorbeeld bestaat uit een opsomming van verlangens die de ik-persoon had toen ze ten huwelijk gevraagd werd.
je lichaam bezoeken als een tentoonstelling
alles wat je beweegt bezichtigen aan wanden,
van hart naar buik tot kniegeknik wandelen
en af en toe een kader een tikje rechter hangen.
het meest zou ik op de stoelen
in de zaal willen letten, zij die dreigen
door te zakken als ik erop ga zitten.
Uitnodigende eenvoud
Op het eerste oog lijkt dit gedicht simpel, dan blijkt het sterk, dan oogt er toch weer iets cliché in de constructie (‘bezichtigen aan wanden’) – en dan vraag je je ten slotte af wat het eigenlijk betekent, dat knieknikkende wandelen en de krakkemikkige stoelen. Als de tentoonstelling het lichaam is, zijn de stoelen dan hetgeen wat het lichaam ondersteunt? De adem, de voeding, de familie?
Het is een prestatie om poëzie te maken die zowel bekoort op het eerste gezicht, als openstaat voor bredere interpretatie en diepere lezing. De meeste gedichten maken een beweging van simpel naar indirect taalgebruik, maar de laatste strofes lijken soms wat geforceerd. Veel dichters hebben de neiging hun gedicht dubbele, soms driedubbele eindes te geven, als een muziekstuk met te veel eindbombarie. Bij Marie is deze neiging duidelijk aanwezig, een neiging naar eindes die meer lijken te zeggen dan het gedicht zelf doet, regels die sterker zijn dan het voorgaande: ‘ik begin te weten: / gesloten ogen waken ook.’
In dialoog
Marie heeft zichzelf duidelijk geplaatst in relatie tot andere dichters; ‘jij, de stilte’ is geschreven als een antwoord op Willy Spillebeens ‘kamer zonder jou’, en de regel ‘dit doen is als zoenen / op het venster’ refereert aan Herman de Coninck. Achter dit venster van De Coninck staat echter een dochter te wachten, terwijl bij Marie de dichter zelf aan het raam staat, haar lippen op het koude glas duwt en schrikt, dan walgt. Marie geeft haar eigen draai aan haar voorgangers, en het resultaat is sterk genoeg om op zichzelf te staan.
Dat is de kracht, maar tegelijkertijd een gemis in Toen je me ten huwelijk vroeg: de preoccupatie met eigen kleine gevoelens en relaties. Waar is de hedendaagse wereld in deze bundel? ‘Storm’ is een dergelijk gedicht, waarin de verschillende stormen de veranderingen in een relatie bloot leggen; kwam de geliefde eerst nog met jas en dekens om samen een droge plek te zoeken, nu, ‘weer in het tuinhuis met rukkende basten … in de verste verte geen jij te bespeuren’. De wereld die Marie beschrijft mist elke vorm van het ‘kakelend gelijk’ waartoe Robert Anker in zijn laatste bundel aanspoort.
Minuscule beelden
Maar wanneer het werkt, is deze huiselijke dichterlijkheid prachtig. In ‘posities van perfect geluk’ ontwikkelt het seriële gedicht zich langs de rode lijn van verspringende metaforen:
’twee stoelen / naar elkaar toe geschoven’ en ruimtevaart, of ‘een lome kat met zeven levens’ die, wanneer hij van de vensterbank springt, de tijd weer doet beginnen – maar, zoals we inmiddels van Marie gewend zijn, ‘nu nog niet.’
Sylvie Marie bestudeert de minuscule resten, dat wat overblijft en achtergelaten is, om iets te zeggen over de grote draaikolk die het gemaakt en verwoest heeft: de grote symbolen, vuur en wijn. De manier waarop ze dit doet is bewonderenswaardig, haar stijl oplettend en eigen, en wanneer ze haar blikveld verbreedt, het huis uit gaat en bekijkt hoe de werkelijke resten er bij liggen, kunnen we grootse dingen van haar verwachten.