Boeken / Fictie

Vijf verhalen van een bejaarde meester

recensie: Siegfried Lenz (vert. Gerrit Bussink) - Schitterlicht

Sinds de vertaling van de terecht geprezen kleine roman Schweigeminute (2008) zijn er binnen korte tijd vier andere vertalingen van de inmiddels 86-jarige Siegfried Lenz uitgebracht. Schitterlicht (2011), bestaande uit vijf verhalen, maakt de verwachtingen niet helemaal waar.

Lenz wil een gebeurtenis niet tot op de bodem verduidelijken. In het openingsverhaal steelt een suppoost het door hem aanbeden schilderij Antonia met de blauwe sjaal uit het museum waar hij werkt. Het is onwaarschijnlijk dat dat zomaar kan en ook dat hij het op den duur ook weer terug op zijn plaats hangt, verminkt inmiddels door zijn jaloerse vrouw, Sandra. Nog gekker is het dat iemand, die kennelijk op de hoogte is van de diefstal, het schilderij van hem wil kopen voor 400.000 euro. In het verlengde hiervan wankelt de geloofwaardigheid van het hele verhaal. Dat Sandra en Antonia ‘rivalen’ zouden moeten zijn, zoals de titel van het verhaal aangeeft, wordt magertjes uitgewerkt.

Levendig

In het langere ‘Het masker’ (in het Duits het titelverhaal ‘Die Maske’) is Lenz aardig op dreef. In zijn degelijke, hier en daar licht ouderwetse stijl beschrijft hij dat mensen zich meer laten gaan als ze gemaskerd (als dieren) niet hun persoonlijke trekken verraden. Binnen de levendige gebeurtenissen is er een hoopvolle toenadering tussen de ik en ene Lene, maar de reden waarom zij zich vervolgens beledigd voelt en zich voorgoed van hem verwijdert, blijft in de lucht hangen. Lene bekijkt zijn portret, getekend door een ander meisje, en het laatste wat ze tegen hem zegt is: ‘Of je het gelooft of niet, Jan, met het masker op was je iemand anders.’ Psychologisch lijkt dat enigszins kort door de bocht.

Wat opvalt is dat Lenz graag realiteit en verbeelding op elkaar laat inwerken: Sandra en Antonia, ongemaskerd en gemaskerd. Het derde verhaal dankt zijn glans aan drie vergelijkbare lagen die knap naar het einde toe over elkaar heen worden geschoven: de ondergang van een schip in een storm, het onderzoek naar de ins en outs van de ramp en de huldigingsbijeenkomst. Maar wie verdient hulde: de geredde of de redder? Dat blijkt de redder te zijn, al is dat niet echt een spetterende ontknoping. Het slotzinnetje, hopelijk juist vertaald door Gerrit Bussink, blijft merkwaardig vaag: ‘De handen bleven op elkaar.’ Suggereert dat applaus of juist niet? Hoe terecht is de twijfel die Lenz daarover wellicht heeft willen laten ontstaan?

Buitenkant

In het vierde verhaal schuiven verbeelding en realiteit wederom over elkaar: een voorgelezen verhaal en de gebeurtenis die daaraan, niet heel verrassend, ten grondslag blijkt te liggen. Ook in het slotverhaal zitten beide lagen: een film en het gesprek daarover met de regisseur. Vooral hier wreekt zich dat het een verhaalbedenksel is dat toch te veel aan de buitenkant blijft hangen. De schrijver behandelt de figuren die hij in de bundel laat optreden net iets te veel als verhaalpionnen: hij leeft zich spaarzaam in hen in, waarschijnlijk in de verwachting dat hij voor de lezer genoeg suggesties aanreikt. Dat is er de belangrijkste oorzaak van dat Lenz het niveau van Twee minuten stilte niet haalt.