Een leven van bidden en straffen
In Dankbare kinderen huilen niet vertelt de slechtziende Mieke over de sombere jeugdjaren die ze doorbrengt op het blindeninstituut. Strenge kloosterzusters, slechte cijfers en een ouderlijk huis dat steeds verder weg lijkt.
Zonder kennis van de achterflap, wordt al na enkele pagina’s voelbaar dat het vertelde (grotendeels) autobiografisch is. Dat sijpelt door in de sobere stijl, die niet veel te raden overlaat. Monique van Roosmalen biedt zonder meer een interessant inkijkje in de gesloten gemeenschap van het blindeninstituut in de jaren ’50 en ’60, maar een stapel anekdotische jeugdherinneringen maakt nog geen roman. Dus wat heeft dit debuut nog meer te bieden?
Bofkont
In het eerste hoofdstuk maakt Mieke zich klaar voor vertrek. Op school kan ze het bord niet lezen en haar ouders hebben besloten dat ze naar het internaat voor blinde en slechtziende kinderen moet. Op haar kleding wordt een nummertje genaaid en ze krijgt een nieuwe koffer. Hoewel de volwassenen om haar heen haar een bofkont noemen, met al die nieuwe spullen, begint de heimwee van Mieke al op de eerste dag.
De zusters zijn star en bij vlagen gemeen. Dat zij soms klappen uitdelen en de kinderen voortdurend herinneren aan het toeziend oog van God, wordt consequent vanuit kinderperspectief verteld. Dat die naïeve vertelstem nooit wordt onderbroken, houdt het vertelde lang oppervlakkig. Maar als een van de zusters de ouders van Mieke om de tuin leidt, is de eenvoudige stijl voor het eerst effectief. Er zijn maar enkele zinnen voor nodig om de wanhoop van Mieke te tonen:
‘Mieke vertelt dat u de kinderen slaat als u boos bent,’ zegt mijn moeder tegen zuster Adelata.
‘Dat is begrijpelijk,’ antwoordt zuster Adelata. Ze lacht. ‘Kinderen met heimwee verzinnen de gekste dingen in de hoop dat hun ouders hen weer mee naar huis nemen. Wat heeft onze Mieke toch een levendige fantasie, he? Als ze zo doorgaat wordt ze later nog een beroemde sprookjesschrijfster.’ Ze knipoogt naar mijn ouders, die nu ook moeten lachen.
Dagje uit
Om de twee weken krijgen de kinderen bezoek van ‘dagjesmensen’ die op excursie gaan naar het blindeninstituut. Ze krijgen een rondleiding door het gebouw en mogen de kinderen observeren. Mieke vindt de mensen vooral dom, en het verslag dat ze doet van het bezoek is geestig en goed opgeschreven. Zo willen de bezoekende vrouwen altijd weten of slechtziende kinderen wel kleuren kunnen zien. Bij wijze van test onderwerpen ze de meisjes aan een vragenvuur.
Ank zegt expres alles verkeerd. Ze liegt zonder te lachen en te blozen. Een mevrouw heeft bijvoorbeeld een heel mooie rok aan. Het is net een aquarium met een blauwe ondergrond en witte en grijze vissen. Ank pakt de rok vast en brengt die zo dicht naar haar ogen dat die mevrouw zowat in haar onderbroek staat. ‘Ik denk olifanten,’ zegt ze.
Vaker zijn het de grappige anekdotes waarbij de kinderlijke stijl het best uitpakt. In de serieuze hoofdstukken blijft er veel in het midden, misschien zelfs te veel. Een meisje verdrinkt in een modderpoel en Mieke vraagt zich af of ze het expres heeft gedaan. Maar de volwassenen zeggen dat ze te veel fantasie heeft, en daarmee is de kous af. De tragiek wordt aangestipt, maar daar wil je het eigenlijk niet bij laten als lezer. Nu blijft het oppervlakkig en komt bovendien het melodramatische slot als een complete verrassing.
Al met al leunt de roman te zeer op losse anekdotes die weliswaar onderhoudend zijn, maar niet genoeg indruk maken om nieuwsgierig te raken naar wat van Roosmalen nog meer in haar pen heeft.