Moederliefde in de buik van de walvis
Mark Boog maakte al meermalen indruk op een kleine club fijnproevers met zijn romans en poëziebundels. Het lot valt altijd op Jona is een volstrekt ander boek dan al het eerdere werk van zijn hand. Bepaald geen typische Boog.
In Het lot valt altijd op Jona, Mark Boogs vijfde roman, is de thematiek eender – namelijk een doodziek kind dat balanceert op het randje van de dood – maar het eindresultaat volkomen anders. Waar collega Ronald Giphart de ziekenhuisscènes over zijn zieke zoontje in IJsland verlichtte door ze af te wisselen met de luchtige verwikkelingen rond een cabarettrio, daar vernauwt de wereld zich bij Boog tot enkel het kinderziekenhuis, dat in de hoofden van ouders Daan en Sandra langzaam verwordt tot een zeemonster, een walvis die je opslokt als plankton, om je nooit meer uit te spugen.
Gebaseerd op
Jonas, de zoon van Sandra en Daan, is ziek. Wat hem precies mankeert weet niemand, maar de ernst van de situatie is onmiddellijk duidelijk. Hulpeloos zitten zijn ouders naast het ziekenhuisbed, dat voortdurend geflankeerd wordt door steeds weer andere verpleegsters. Zuster Ja, Zuster Kanjer, Zuster Aap, Zuster Broeder, de witte Zuster; ze vormen het geüniformeerde legertje aan wiens goede zorgen de ouders hun kind moeten overleveren.
In de publiciteit rond Boogs roman werd voortdurend benadrukt dat we hier te maken hadden met een autobiografisch werk; zelfs de achterflap van de roman wrijft de lezer dat nog eens duidelijk in: ‘Mark Boog baseerde deze roman deels op de gedetailleerde ziekenhuisverslagen van de opname van zijn zoon.’ Even dringt een aloude vraag zich op: doet de wetenschap dat een fictiewerk deels gebaseerd is op werkelijk gebeurde feiten ter zake bij de leeservaring? Misschien wel, al heeft het autobiografische karakter van de roman vooral een positief effect op het uiteindelijke eindresultaat. Dat is indringender, specifieker en vollediger dan je van een geheel verzonnen werk kan verwachten. Hoe wrang ook: de werkelijkheid is nog altijd de beste vorm van research.
Claustrofobische gangen
Sandra – de moeder van Jonas, uit wier perspectief de belevenissen worden verteld – is een personage dat door haar schepper niet gespaard wordt. In de verscheurende onzekerheid over het lot van haar kind ontpopt de moeder zich tot een leeuwin die waakt over haar jong. Fel, soms ronduit onredelijk, reageert zij zich af op het verplegend personeel en op Daan, die af en toe als een goedmoedige sul door het beeld struikelt.
Het duurt niet lang voordat de ouderlijke wanhoop zich ook aan de lezer begint op te dringen. Boog beschrijft de felverlichte gangen, de typische geuren, de eindeloze rijen genummerde zalen vol zieken en de zorgelijk stemmende piepjes op de IC koel, maar met de precisie van een chirurg. De pillen die Jonas krijgt toegediend, zijn (epileptische?) aanvallen midden in de nacht, de vlekken op zijn gezicht; geen enkel detail blijft ongenoemd, alsof de schrijver zijn roman een zo groot mogelijke volledigheid wilde geven. De stijl die Boogs eerdere romans zo kenmerkte, het vervreemdende, poëtische, bijna onheilspellende is ingewisseld voor de observatie. En dat werkt. Sandra’s wanhoop, Daans onvermogen de situatie onder ogen te zien en de mysterieuze ziekte van Jonas, die langzaam alle leven uit hem lijkt te persen – Boog maakt ze bijna letterlijk voelbaar.
Een andere wereld
Zo doet Het lot valt altijd op Jona wat goede literatuur zou moeten doen: je blik op de wereld veranderen door tijdelijk een andere wereld op te roepen. Een wereld die bestaat uit moeilijk communicerende dokters, kordate zusters en de wetenschap dat het misschien allemaal nooit meer goed zal komen.
Lees hier een voorpublicatie van Het lot valt altijd op Jona.