Boeken / Fictie

Geleden in het verleden

recensie: Maarten 't Hart - Het psalmenoproer

Maarten ’t Hart beschouwen wij als een vaste waarde in het Nederlandse letterleven, en we verwelkomen hem doorgaans graag als hij met iets nieuws op de afspraak komt. Hij zal wel nooit naast de Grote Vijf komen te staan – Claus, Mulisch, Boon, Reve en Hermans – maar niettemin zullen velen hem dankbaar zijn voor de veelzijdige en lichtjes opstandige bladzijden die hij ons tot dusver heeft nagelaten. Die zijn inmiddels samengebald in dertig boeken.

~

Het was genieten van de schalkse jeugd in Een vlucht regenwulpen en ik verdiepte me gretig in zijn autobiografische Het roer kan nog zesmaal om, terwijl ook zijn welgemikte aanslag op het geloof De Schrift betwist bijzonder plezierig lezen was, gezien de gelijkaardige situatie waaruit velen in streng protestants Nederland waren gekomen.
En nu is er dus Het psalmenoproer, waarin de schrijver een stuk vergeten geschiedenis blootlegt: na het midden van de achttiende eeuw besloot de clerus – of eerder de overheid – om de psalmen aan te pakken. Niet alleen werd de gestandaardiseerde, berijmde versie van Petrus Datheen los gelaten, men besloot ook de manier van zingen te wijzigen: enkel nog de ‘korte zingtrant’ zou worden toegelaten. Maar dat was buiten de bevolking gerekend, die de psalmen niet enkel zong omdat men dat nu eenmaal doet op zondag, maar er daadwerkelijk vreugde en troost uit putte. Daarbij werd die wijziging ervaren als de druppel die de emmer van ergernissen deed overlopen, want het ging in die tijd ook niet goed met de visserij (“Ja, want die nieuwe rijmpsalmen, die korte zingtrant / het zal de brandstof zijn waaraan zich het vuur [de onrust in de visserij – hd] hecht, het vuur dat reeds jaren smeult”). Het gevolg was een nationaal verbreide opstand die slechts met moeite kon worden onderdrukt.

Een kleine geschiedenis

Temidden van dat tumult laat de schrijver verschillende personages uit die tijd opdraven, om er op die manier een soort ‘kleine geschiedenis’ van te maken, een geschiedenis van mensen: de gewiekste Lambregt Schelvisvanger, dominee Van Spang, Pieter Schim en nog vele anderen geven commentaar op de gebeurtenissen en maken met ons, lezers, de woelige gevolgen voor visserij en brave bevolking mee. Maar helaas, het dient gezegd, dit gebeurt op weinig indrukwekkende wijze. Slaagde ’t Hart er in Het woeden der gehele wereld in om een levendig en schitterend beeld van de jaren vijftig en zestig te schetsen, waarin hij bovendien naadloos een razend spannend verhaal wist in te passen, in deze roman ontspoort hij door al te direct het leven en spreken van toen weer te willen geven, zonder ook maar aan een eenduidig verhaal te denken.

~

De tekst op de achterflap moeten we dan ook eerder zien als een waarschuwing dan als een aanprijzing: “zijn eerste historische roman”, lezen we, en dat valt inderdaad op te maken uit de onbeholpenheid waarmee de nochtans ervaren ’t Hart aan het werk gaat. Zoals uit zijn verantwoording blijkt, heeft hij uitvoerig geput uit verschillende historische bronnen (zo hoort het ook), teneinde geen gefantaseerde of onware dingen te verkondigen. Die bronnen past hij echter zo opvallend en vooral onhandig in, dat je als lezer meteen door hebt dat ’t Hart een welbepaalde krant of specifiek rechtbankverslag in handen moet hebben gehad en dit nu even in de roman kopieert. Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk uit zinnen als: “Eerder deze week had meester Spanjaard op de school uit de krant voorgelezen: ‘Vermits het toekomende vrijdag..'” enzovoort: het hele verslag in overgrootmoeders Nederlands. Dit zijn trucjes waar je als ervaren romancier normaal gezien niet meer in trapt en waar je je als lezer mateloos aan ergert.

Dooie figuren

Maar dat is niet alles: om de couleur locale kracht bij te zetten, zadelt ’t Hart zijn personages op met een taaltje dat gesproken wordt in niemandsland, een taal ergens tussen het moderne en achttiende-eeuws Nederlands in. Niet enkel leest dat verschrikkelijk moeilijk, het maakt de figuren er alleen maar dooier en houteriger op, jammer genoeg: “En ook groet ik de heren Van der Stolk en Luyendijk die hier aanwezig zijt namens degenen die gaarne de korte zingtrant ingevoerd wensen te zien.” Dat houd ik althans niet vol.

Het psalmenoproer valt nog het best te lezen als een roman over het leven zoals het was in de achttiende eeuw: wat viel er in Maassluis te beleven in die dagen? Hoe zat dat nou met de visserij aldaar? Hoe calvinistisch was Nederland toen? Op die manier valt er nog wel enig plezier uit het boek te putten, al plaats ik ook daar meteen een kanttekening bij: is er anno 2006 eigenlijk nog iemand die zit te wachten op een oerhollands verslag zonder plot over een psalmendispuut en de neergang van de visserij in Maassluis anno 1773? Gelukkig kan het roer nog zesmaal om.