Louis Paul Boon, de ‘averechtse realist’
Als je wilt weten waarom Louis Paul Boon als een ‘averechts realist’ betiteld wordt, lees dan Mijn Kleine Oorlog. Zoals elke avantgardist was Boon in de jaren na de oorlog driftig op zoek naar een nieuwe – literaire – vorm. Een vorm die realistischer was dan al het voorgaande. Een vorm die het verbrokkelde naoorlogse wereldbeeld recht zou doen. Geïnspireerd door de vormexperimenten in de jaren ’20 en ’30 van de Amerikaanse schrijver John dos Passos en vrijwel gelijktijdig met de vernieuwingen die het Italiaanse Neo-realisme voortbracht in de cinema, schreef Boon zijn kleine maar grootse oorlogsnovelle.
In romans als Manhattan Transfer en zijn U.S.A.-trilogie gebruikte Dos Passos de collagetechniek om de weerbarstige werkelijkheid levensecht op te roepen. Het klassieke lineaire verhaal werd terzijde geschoven. Flarden van nieuwsberichten, popliedjes, monologen en levensbeschrijvingen van nauwelijks geïntroduceerde personages kwamen daar voor in de plaats. Fragmentatie verving overzicht en eenheid. De bekendste film van de neo-realist Roberto Rossellini deed iets vergelijkbaars. Paìsa uit 1946 kantte zich tegen de klassieke cinema, de grote studio-producties. De beroemde Italiaanse filmstudio Cinecittà was goeddeels gebombardeerd, wat aanleiding was om buiten te filmen: op lokatie, zonder kunstmatig licht. Dit resulteerde, opgeteld bij de hand-held camera en de gewone mensen die als hoofdpersonen werden genomen, in een nieuw soort cinema verité. Als finishing touch knipte Rossellini het ene grote verhaal in zes kleine, buitengewoon alledaagse petites histoires.
Filmliefhebber
Filmliefhebber en oud-soldaat Boon kwam tot hetzelfde. In 1945 schreef hij oorlogscursiefjes voor het weekblad Zondagspost. Tezamen zouden deze de basis voor Mijn Kleine Oorlog leggen. Met de ene na de andere ontsporende zin, welgemeende vloek en trefzeker verwoorde anekdote – alles in een geheel eigen spelling en punctuatie – creëerde Boon een in de literatuur unieke kroniek van de Tweede Wereldoorlog. De novelle is een opeenstapeling van verhaaltjes. De een nog bijtender, ontroerender, tragikomischer dan de ander. De openingsverhaaltjes zijn misschien nog wel de indrukwekkendste. Het zijn de eerste dagen van de oorlog. De Belgische soldaten voeren een gedoemde strijd tegen een Duitse oprukkende overmacht.
Ik wist dat van de abeele er lag met opengescheurden schouder maar ik keek er toch niet naar ik draaide mijn hoofd naar de luitenant van de 9de die op de kleine kassei met de armen open hen stond te verwijten van saligaud’s en boche’s net of zij dat aan den overkant van het albertkanaal konden hooren. Er was anders al lawaai genoeg, vlak naast ons schoot er 1 den band van zijn mitrailleuse leeg hij zat op een stoel dien hij uit de cremerie gehaald had en het scheen hem misschien net hetzelfde spektakel te zijn van op de nationale schietbaan. Buiten de stukas dan. En buiten dien verschikkelijken dorst. Bah zei de telefonist dat is zooals uw lot ligt als ge sterven moet dan sterft ge.
Verscheurd
Boons zorgvuldig geconstrueerde rush of blood through the head leest alsof het op papier gesmeten is. De taal is subversief, is verscheurd, rauw en kinderlijk tegelijk en verhaalt nietsontziend over collaborateurs, kolendieven, Flaminganten, profiteurs, angsthazen en de gestapo. In welke groep je hem ook indeelt – het gaat allemaal om Boons legendarische ‘de kleine man’. De hypocriete, lafhartige, opportunistische Vlaming, om wie – met een bittere trek om de mond – gelachen mag worden. Want dat is één van de belangrijkste kenmerken van de talloze verhaaltjes in Mijn Kleine Oorlog: nooit zijn ze tragisch genoeg om niet te eindigen met een kwinkslag.
In 1953 en 1956 verschenen De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren – samen de dubbelroman die als Boons magnum opus wordt beschouwd. Zijn oorlogsnovelle vormt een perfecte inleiding op beide dikke pillen. Dezelfde taalexperimenten, hetzelfde wereldbeeld, grotendeels dezelfde thematiek. Alleen al als prelude van die werken is Mijn Kleine Oorlog een onmisbaar stukje literatuur. De hier behandelde uitgave, het als derde uitgebrachte deel in Boons stuk voor stuk verschijnende verzameld werk, is aan te raden. Ze bevat de oorspronkelijke tekst – niet de gekuiste en vernederlandste versie die in 1960 in Nederland verscheen. Bovendien is het interessante, hogelijk surreële filmscript De atoombom en het mannetje met den bolhoed toegevoegd. Dit script over een door een geworpen atoombom ineenstuikende wereld is nooit verfilmd, niet in de laatste plaats omdat het nagenoeg onverfilmbaar is. Het werk van Boon is dan ook bedoeld voor op papier, want daar heeft hij alle literaire mogelijkheden uit gepeurd, zoals hij alleen dat kon.