Boeken / Fictie

Vanzelfsprekend, maar toch onvoorspelbaar

recensie: Het kwade amen

Korte verhalen die gebundeld verschijnen moeten volgens de uitgever vaak onder een overkoepelend thema passen. Aan het debuut van Jan Wijnen, Het kwade amen, heeft de achterflapschrijver het thema ‘verlies’ meegegeven: “De hoofdpersonen […] zijn allemaal ergens in hun leven iets kwijtgeraakt”. Dat is inderdaad zo: zelfbeheersing, zelfvertrouwen, een kind, een droom. Maar de verhalen van Wijnen lijden onder deze gemakkelijke thematiek. Er zit veel meer in.

Het kwade amen bestaat uit negen verhalen, waarvan er vijf eerder in tijdschriften verschenen. De kwaliteit van de verhalen wisselt, net als de toon. Dag Willem is een schrijnend, maar toch komisch verhaal over een dementerende vrouw die haar zoon niet meer herkent. In het uitgebeten Zoetigheid leven een man en een vrouw samen op het scherpst van de snede, vooral sinds hun dochter is overleden en het titelverhaal Het kwade amen vertelt luchtig over het weerzien tussen twee oude vrienden en een droom die alsnog in vervulling gaat. Komisch, droevig, bijtend, het staat allemaal door elkaar. Je kunt Het kwade amen beter niet in één ruk uit lezen.

Onverwachte wending

De bundel begint met het sterke De dertiende was een donderdag. De alcoholiste Maria en haar bewaker Bulan zijn op weg naar de begrafenis van het jongetje dat Maria heeft doodgereden. De trein heeft vertraging door een ongeval en Maria en Bulan raken aan de praat. Hij is een gevluchte Joegoslaaf die tijdelijk werk heeft in de alcoholkliniek van Maria. Bijna per ongeluk vraagt ze hem of hij gelukkig is in Nederland:

Bulan deed lang over zijn antwoord. Hij zei: ‘Je hebt her recht niet om gelukkig te zijn, als je vader vermoord is, je moeder verkracht, als je je land ontvlucht bent, omdat je er niet meer tegen kon. Tegen het doden. Tegen de kans gedood te worden. Maar toch…’
Hij haalde een foto uit zijn zak en legde die met een verlegen gebaar in haar schoot.
‘Maar toch…’ zei hij, ‘als u vraagt of ik gelukkig ben, dan zeg ik… dan zeg ik…ja. Het kan niet… het mag niet… maar ik zeg… al durf ik bijna niet… het is de goden verzoeken.’

~

Door de vertraging kunnen ze niet meer op tijd op de begrafenis komen. Ze stappen uit en Maria wil even alleen wandelen. Ze belooft hem dat ze niet weg zal lopen: als ze dat toch doet, weet ze, wordt Bulan ontslagen.
Je ziet het al van verre aankomen en je denkt: ze zal toch niet…? Ze zal Bulan toch niet opnieuw in het ongeluk storten door te ontsnappen en het op een zuipen te zetten? De wending dient zich aan: al wandelend begint ze te huilen, het moment van bezinning is nabij, ze zal niet weglopen. Maar dan, net op het moment dat je begint te geloven dat je initiële vermoedens onjuist waren, draait Wijnen de hele zaak weer om: het verhaal eindigt precies zoals je gevreesd had. Deze truc werkt bijzonder goed en Wijnen past hem verschillende keren toe. Steeds wanneer je vreest dat je precies weet hoe het afloopt, dient zich een wending aan, die echter alleen als afleidingsmanoeuvre dient. De rampspoed voltrekt zich, terwijl de lezer, op het verkeerde been gezet, blijft hopen.

Stijl

Ondanks de verrassing die veel van Wijnens verhalen toch weten te brengen, is niet elk verhaal even goed. Vaak zijn het kleine stilistische mankementen die de lezer beletten het verhaal helemaal in zich op te nemen. Het kwade amen leunt zwaar op dialogen, maar omdat deze rommelig op zijn geschreven is het lastig de draad te volgen. Zonder titel gaat over een verwarde man en Wijnen probeert je in zijn hoofd te laten kijken door het verhaal in ‘jij-perspectief’ te vertellen (Je kon beter opgenomen blijven. Zeiden ze. Maar je werd te lastig.). Op de een of andere manier komt dat echter niet helemaal uit de verf. ‘Je’ weet te goed wat er aan de hand is en daardoor zit de lezer niet in het hoofd van de gek, maar zweeft hij ergens boven zijn schouder. Ook het eerder genoemde De dertiende was een donderdag had (nog) beter gekund. Het is het enige verhaal uit de bundel dat in verleden tijd geschreven is, waardoor je merkt dat je op een afstand staat. Bij de andere verhalen is die barrière afwezig.

Van de negen verhalen zijn er echter maar vier die niet uit de verf komen. De overige vijf bevatten een soort vanzelfsprekendheid die vaak onder de algemene en nietszeggende term ‘realisme’ wordt geafficheerd. Wat is realisme? Dat het echt kan gebeuren? Dat het geloofwaardig overkomt? De vanzelfzprekendheid van Wijnens verhalen schuilt juist in de onafwendbaarheid van de gebeurtenissen. De alcoholiste Maria moet wel ontsnappen, Bennie, die ‘niet helemaal snik’ is, kan in het verhaal Pindakaas niet anders dan aan boord gaan van een zeilschip om samen met een pedofiele crimineel de Atlantische Oceaan over te varen.

Het kwade amen is kwantitatief misschien maar voor de helft gelukt, de vijf verhalen die blijven hangen, zijn ook echt goed. Alle puzzelstukjes vallen bij de ontknopingen op hun plaats, maar tegelijkertijd blijft er van alles open. Het mooiste aan deze verhalen is dat je achteraf niet kunt zeggen: “zie je wel, het loopt precies zoals ik gedacht had.” Wijnen bedekt zijn eigen voorspelbaarheid op een ingenieuze wijze met een laagje hoop.