‘Poëzie is mens’
Sinds zijn eerste dichtbundel (Van de vierkante man, uit 1998) die met de C. Buddingh’ prijs voor het beste debuut werd bekroond, laat Ilja Leonard Pfeijffer (1968) regelmatig van zich horen. In zijn artikelen voor het literaire tijdschrift Revisor, waar hij als redacteur aan verbonden is, en in zijn poëzierecensies voor Vrij Nederland en NRC Handelsblad schuwt hij de harde uitspraken niet. De gedichten van Rutger Kopland heeft hij een kop kleiner gemaakt in het essay Opgedrongen verwondering en ook heeft hij met het artikel De mythe van de verstaanbaarheid meerdere collega-dichters tegen zich het harnas in gejaagd.
In Het geheim van het vermoorde geneuzel (2003) zijn deze stukken en andere essays en recensies die Pfeijffer de afgelopen jaren schreef bijeengebracht. Met een knipoog naar het huidige politieke debat schrijft hij in het vooraf van de bundel:
‘De grote vraag is natuurlijk: hoe moet het nu verder met de poëzie? Iedereen doet maar wat en dicht er maar op los, alles mag en alles is even enig en niets is slecht.[…] Grote, dappere daden worden niet meer beloond en misdaden worden niet meer gestraft. Het is de hoogste tijd voor nieuwe normen en waarden.’
Strijdmakkers
Het geheim van het vermoorde geneuzel heeft als ondertitel ‘Een poëtica’. Hoewel het in feite niets meer is dan een bundeling van eerder gepubliceerde stukken, is de ondertitel niet verkeerd gekozen: uit dit boek spreekt één sterke stem. Pfeijffer zegt waar het op staat (‘Dat dit poëzie is, is een misverstand’, ‘Zo moet poëzie zijn’) met een verve en scherpheid die doet denken aan grote criticasters uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis zoals Ter Braak en Du Perron. Volgens Pfeijffer is de polemiek sinds een paar jaar een zachte dood gestorven. Hij kijkt verlangend terug naar een klimaat waarin dichters ‘[…] nietsvermoedende anderen als strijdmakker omarmden.’ Zijn stukken maken deel uit van een grote wedstrijd waarbij retorisch betogen en spitsvondig formuleren de wapens vormen.
Maar Pfeijffer kraakt andere dichters niet willekeurig af omdat hij een pesterig jongetje is dat zonodig wil opvallen (kwade collega’s zullen hem graag zo afschilderen); hij speelt het spel met een serieuze inzet. Uit het ‘omarmen van strijdmakkers’ klinkt een liefde. Pfeijffer zoekt iets in de omarming.
Lijn
Aan de opbouw en ordening van de stukken is al te zien dat dit boek meer is dan zomaar een verzameling: de teksten zijn verdeeld in verschillende hoofdstukken waar een duidelijke lijn in zit. De eerste drie essays, ‘De mythen’, vormen de ruggengraat voor de rest van de bundel. Hier rekent Pfeijffer af met drie wijdverbreide ‘mythes’ over poëzie: dat goede poëzie begrijpelijk moet zijn, authentiek moet zijn en vol van diepzinnige gedachten. Hij slaat met de vuist op tafel: ‘Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie’, ‘De dichter moet niet huilen, maar de lezer’ en ‘Een goed gedicht gaat nergens over’. De kracht van deze drie stukken balt hij vervolgens samen in het programmatische gedicht ‘Vuurvogel’, waarin de strofes beginnen met ‘poëzie is geen […]’ en ‘poëzie is […]’, zoals:poëzie is vuig portamento met vals contrapunt
van een lui baldadig orkest dat aan bier denkt
Na deze ferme stelling name is er het deel ‘Wortels die klampen’ waarin de achtergrond van Pfeijffer als graecus (hij doceert Grieks aan de Universiteit van Leiden) te herkennen valt. Hij veegt eeuwenoude visies op het werk van dichters als Sappho en Pindarus (518-438 V. Chr.) van tafel en probeert hun gedichten opnieuw te beschouwen. Hij maakt de dichters zo levend dat de hele ontwikkeling van de moderne poëzie (na 1880), waar we toch trots op waren, oude koek lijkt. Neologismen, syntactische experimenten, beeld en klankdichten; het is allemaal al gebeurd in de oudheid.
Gevecht met de doden
Deze essays zijn echter vooral interessant omdat er aan te zien is hoe Pfeijffer ook met dode dichters heeft gevochten. Weliswaar schrijft hij hier met meer afstand, doet hij met het wetenschappelijke debat mee en zal hij niet zeggen dat hij de gedichten van Pindarus ijzersterk vindt, of de poëzie van Horatius classicistisch saai (zoals hij in zijn recensies doet), maar ook in deze stukken is te zien dat hij andere gedichten en visies op dichten gebruikt om tot zijn eigen standpunt te komen.
Zo schrijft hij enthousiast over de tijd van Alexandrië, waar volgens hem de ware literatuur is uitgevonden: ‘virtuoze geleerdenpoëzie, afgestemd op een lezerspubliek van gelijkgestemden. En de poëzie had geen enkele andere functie dan het vereren van de Muzen’. Hij komt op voor de Alexandrijnse dichter Callimachus met zijn ‘lichtvoetige geleerdheid en pompeuze nutteloosheid’, ook al is deze lang gezien als ’te geleerd, te virtuoos, te geslepen en te ergerniswekkend’ en ‘geen dichter om in je hart te sluiten’. Dit zijn opmerkelijk genoeg typeringen die niet veel verschillen van de kritiek die Pfeijffer zelf krijgt. Pfeijffer’s verdediging is dan ook niet los te zien is van zijn eigen dichterschap.
Soms is hij heel direct aanwezig als dichter: ‘Als we al onze verbeteringen doorvoeren, dan krijgen we het volgende’ zegt hij over de openingsstrofe van de cyclus ‘Een winter aan zee’ van Adriaan Roland Holst die volgens hem nodig herschreven moest worden. De eerste regel ‘Eens liep zij hoog te spreken’ wordt: ‘november vertrad zij zich hoog te dazen’. Dit gebrek aan afstand maakt Pfeijffer een bijzonder beschouwer.
Anna Enquist op zijn tenen
In de recensies, die verzameld zijn in het laatste deel ‘Gevallen apart’, schrijft Pfeijffer regelmatig over gedichten alsof hij bezig is zijn vrienden uit te kiezen. Hij heeft het over ’toffemannenpoëzie’ waar hij niets van moet hebben en verwerkt in zijn beschouwingen anekdotes uit het literaire leven: Anna Enquist die tijdens een bijeenkomst op zijn tenen gaat staan en rode spa morst op zijn overhemd of Rutger Kopland die een onschuldig dansje doet op een beschaafd feestje. Dit lijkt misschien een makkelijk en ongepast trucje, maar bij Pfeijffer is het door elkaar halen van mens en poëzie een keuze uit overtuiging. Hij wil op een andere manier tegen gedichten aankijken, zoals de laatste regel van ‘Vuurvogel’ zegt: ‘poëzie is mens’. Een mens is vlees, maakt fouten, kan mooi en lelijk zijn en je kunt erover praten: ‘Er zijn wel degelijk criteria op grond waarvan je kunt besluiten dat het ene gedicht beter is dan het andere. Die zijn zelfs heel simpel te vinden. Poëzie is even beoordeelbaar als het uiterlijk van vrouwen.’ Waarna hij vervolgens over frigide freule’s, zeurkousjes, mysterieuze vrouwen en dansende dellen praat.
De dansende del vindt hij het leukst, en dat is typerend. Goede poëzie wankelt voor Pfeijffer op een randje. Of zwemt met het risico geplet te worden tussen wal en schip. Goede poëzie zit voor hem in ieder geval heel dichtbij het foute. Zo spreekt hij vaak in termen die negatief lijken, maar positief bedoeld zijn, zoals over de gedichten van Anne Vegter: ‘Ik wil meer van zulke flodderpoëzie die nergens op lijkt.’ Dit is het contrapunt, het randje waar gewankeld wordt, de valsheid van het luie orkest dat aan bier denkt.
Gedichten die op het eerste gezicht niet voldoen aan zijn wetten (die hij in de traditie van de poëtica als leerboek streng opstelt) vindt hij ineens toch ijzersterk. Over de gedichten van Rogi Wieg vraagt hij zich af: ‘Waarom word ik waarlijk ontroerd door deze foute gedichten? Waarom vind ik deze illegaal authentieke en ergerniswekkend onbeholpen versjes de allerbeste poëzie die ik in jaren heb gelezen?’ Ook Gerard Reve doet in ‘Een nieuw paaslied’ van alles fout: ‘Het is een gedicht waar alles mis mee is wat er mis kan zijn’ Maar: ‘Toch vind ik het een subliem gedicht. Werkelijk ijzersterk.’
Geraffineerd zwemmen
Er is moed voor nodig om tussen wal en schip te zwemmen. Niet het soort ondoordachte overmoed van passievol met grote stappen snel thuis, maar heel geraffineerd zwemmen, weten hoe de armen te bewegen. Het zijn de woorden: ‘poëzie is gevaarlijk of zij is geen poëzie’ (uit ‘Vuurvogel’), die je door een in zichzelf mompelende zwerver hoort zeggen of misschien zelfs heel hard over straat hoort schreeuwen.