Absurd realisme in Pinters enige roman
“Harold Pinter, die in zijn toneelstukken de afgrond onder het alledaagse gezwets blootlegt en de gesloten deur waarachter onderdrukking heerst, loswrikt.” Ziedaar de enige zin waarmee het comité motiveerde waarom de Britse toneelschrijver verleden jaar de Nobelprijs voor de Literatuur waardig was. Het is wat summier en cryptisch. Maar hoeveel preciezer kan je het werk van Pinter omschrijven? De heruitgave van diens roman De dwergen confronteert de lezer opnieuw met de vraag.
Pinter maakte naam met zijn toneelstukken. Voordat hij met theaterteksten bezig ging, schreef Pinter echter in het begin van de jaren vijftig een roman. In 1960 smeedde hij het onuitgegeven boek om tot een kort toneelstuk, waarover hij niet onverdeeld tevreden was. In 1989 pakte hij het oude manuscript opnieuw ter hand, schrapte een handvol hoofdstukken en bracht De dwergen dan eindelijk als roman uit. Zijn enige.
Falend intellect
Pinter grijpt de mogelijkheid aan om de chaotische gedachtewereld van zijn personages te tonen. Maar hij blijft een echte toneelschrijver: aan uiterlijke beschrijvingen waagt hij zich niet, dialogen voeren de boventoon. Dat laatste is evenwel functioneel. Het opgevoerde Londense vriendengroepje bestaat uit rasechte praters. Leidersfiguur Pete Cox, schizofreen Len Weinstein en uitvreter Mark Gilbert doen weinig anders dan spreken. Als het moet langs elkaar heen. Daarbij drinken ze thee of halve liters bier in de pub en steken ze sigaret na sigaret op.
De dialogen wisselen van pseudo-academische prietpraat, triviale intermezzo’s tot lange theoretische uiteenzettingen. Het intellect van het drietal is het enige dat telt, maar ook datgene dat faalt. Hun gesprekken zijn grotendeels onnavolgbaar en zitten vaak tegen de grens van gekte aan, om er zo nu en dan over heen te gaan. Het fysieke is niet belangrijk in het intellectuele dodenrijk waarin het drietal zich bevindt. Pete ziet Lens lichaam als “een doorgeefluik (…) voor de verzameling trucs en raadsels die hij was.”
“Hij streek een lucifer af en keek hoe die opbrandde.”
In de bittere wereld van Pinters absurde realisme is geen verlossing voor handen. Geen ordening. De egomane en gevaarlijk gestoorde Pete vertoont trekjes van een Christusfiguur. Maar hij wordt als verlosser niet aanvaard. Zijn analyses van hun merkwaardige vriendschap lossen op in het niets.
In feite vroeg hij zich af of je niet zou kunnen zeggen dat ze een soort kerkgenootschap vormden. Niet dat ze eendrachtig waren op het gebied van dogma of doelstelling, integendeel, maar er was gemeenschappelijk terrein en er was een structuur. Op hun best vormden ze een eenheid, en een eenheid, die, naar zijn mening, aanspraken kon maken op de betiteling kerk: een verbintenis van hun drieën voor het gemeenschappelijk welzijn, en geloof in die verbintenis.
“Hij streek een lucifer af en keek hoe die opbrandde.” Het is één van de laatste zinnen uit het boek en misschien wel de meest doeltreffende. Een gevoel van zinloosheid gewikkeld in een pakpapier van woorden, beweringen en gesprekken. Pinters enige prozawerk schuurt, irriteert, deprimeert, intrigeert.