Geachte Petrarca
Dichter Erik Menkveld schreef een boek met brieven aan een bont gezelschap aan kunstenaars als Robert Schumann, John Coltrane, Petrarca en Martinus Nijhoff. De brieven zijn tegelijkertijd beschouwingen over de kunst en het leven én ontroerende odes aan door hem hooggeachte dichters schilders, musici en denkers.
Uitgangspunt in de essay-achtige brieven is vaak een zoektocht die begint bij éen particuliere ervaring. Zoals: “Wat speelde er zich precies af in die elfde minuut van ‘Chasin’ the Trane’ van John Coltrane?” Of de vraag van zijn dochter aan haar aardappelschillende en Schumann-luisterende vader die de tranen in zijn ogen heeft staan: “waarom moet je huilen pap?” – een vraag die hij vervolgens zichzelf stelt.
Kijken vanuit toen naar nu
De briefvorm biedt hier en daar aardige mogelijkheden die bij een ‘gewoon’ essay minder voor de hand liggen. Zo kijkt Menkveld ‘samen’ met Willem Kloos naar vijf twintigste- en eenentwintigste-eeuwse dichters (vijf genomineerden van de VSB Poëzieprijs), vanuit de poëzieopvattingen die eind negentiende eeuw heersten onder de Tachtigers. Het is een soort omgekeerde literatuurgeschiedenis: niet vanuit nú kijken naar toen, maar vanuit toen naar nú.
De briefvorm wekt bovendien de suggestie van een zeker contact tussen de schrijver en de geadresseerde (die vaak al tientallen of honderden jaren dood is) – of althans een poging om dichterbij de aangesprokene te komen. De persoonlijke affiniteit van de schrijver is door deze ‘directe’ vorm tastbaarder dan in een essay. En Menkveld kan goed bewonderen; hij heeft een aanstekelijk vermogen zich te laten meeslepen door muziek, kunst of literatuur. Daarnaast heeft hij het vermogen de kwaliteiten van de door hem bewonderde werken treffend te omschrijven.
Daarbij is hij ook nog eens aangenaam erudiet, niet op de manier van te koop lopen met een weidse kennis, maar links en rechts wordt op ongeforceerde wijze teruggegrepen naar, en in verband gebracht mét, eerder gelezen, geziene of gehoorde werken. Het boek nodigt uit tot zelf bekijken en beluisteren van door hem genoemde werken. En niet alleen van voor de hand liggende grootheden, er zitten ook verrassende namen tussen als Mark Boyle, Hildo Krop, Louise Glück – auteur van “een bundel geschreven in de taal van bloemen” – en Marianne Kersting – hoewel in ieder geval van die laatste waarschijnlijk geen werk in het openbaar te zien is.
De overbrugging in de tijd geeft meermaals aanleiding voor de typische droge, eufemistische humor die we van Menkvelds poëzie kennen. In een brief aan de schrijfster in bloementaal merkt hij op: “Het kan aan mijn beperkte kennis van de iris liggen, maar ik vond het op zijn zachtst gezegd verbazend dat hij de bijbel gelezen blijkt te hebben.” Wanneer in een brief aan Willem Kloos een van onze grootste dichters en tijdgenoot van Kloos, J.H. Leopold, ter sprake komt, drukt Menkveld deze op het hart: “Ik zou zeggen, in de gaten houden die jongen.” En wanneer hij tegenover diezelfde het woordje ‘sampelen’ laat vallen, voegt hij toe: “(sorry Willem)”.
Inleving en gekunsteldheid
Menkveld leeft zich ook echt in in de blik van de geadresseerde van zijn brieven. Dat gaat verder dan de uitleg van moderne snufjes als cd’s en computers; hij veronderstelt bijvoorbeeld ook dat Petrarca’s aandacht, als deze een blik in Menkvelds werkkamer zou werpen, getrokken zou worden door “dat rare blauwe stuk linnen boven je hoofd” en “dat lawaai waarvan de insekten dood uit de lucht vallen”. Hij doelt dan op muziek – ongetwijfeld van de door hem zeer bewonderde Coltrane – en een schilderij dat in zijn werkkamer hangt.
Toch komt de briefvorm af en toe ook wat gekunsteld over. Het is duidelijk dat de auteur aan zijn helden schrijft met een schuin oog op zijn échte lezers, en andersom. Misschien had Menkveld in dit opzicht minder ‘servicegericht’ mogen zijn. Lucebert heet in zijn brieven “een groot dichter uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw”, want dat weet Kloos natuurlijk niet. Anderzijds vlecht hij informatie over Boeddha, Ezechiël of Coltrane in zijn brieven aan henzelf die niet iedere lezer van het boek bekend zal zijn.
Ook heeft een boek als dit, al zijn oprechte bewondering en eruditie ten spijt, ook wel iets – tja, keurigs. Het is tegelijk ook de kwaliteit van het boek: het staat er allemaal zo netjes en weloverwogen, alles klopt, niets misstaat. Misschien komt dat door de vorm, bij brieven hoort een zekere directheid en spontaniteit. Maar binnen de voorbeeldige opbouw en afgewogenheid van de teksten kreeg ik af en toe ook wel behoefte aan wat boude uitspraken, ongenuanceerdheid, desnoods onbenulligheden. Dan waren de brieven misschien net iets natuurlijker geweest.
Maar vlak voor het einde krijgen we ineens toch nog wat brutaliteit. Het is in de eerste brief aan Petrarca, vrij achter in het boek, dat Menkveld even losbreekt uit het “binnen de lijntjes kleuren”, en aan de ketenen van de tijd lijkt te rukken. Hier spreekt hij écht iemand aan. In deze brief, waarin Menkveld worstelt met de door hem vermoede ijdeltuitigheid van Petrarca, borrelt authentieke ergernis op, je voelt wrijving, een strijd – misschien wel met zichzelf. Het heeft iets verfrissends, iemand die op Petrarca loopt te mopperen. Maar ook dan lijkt Menkveld zijn ongenuanceerdheid niet helemaal te kunnen velen, want hij laat de bevrijdende irritatie gauw volgen door een tweede brief, waarin hij alles weer keurig rechtbreit. Niet zonder reden, ongetwijfeld, maar toch. Je zou bijna zeggen: doe als Coltrane, Erik, improviseer, breek los uit je kennis voordat je weet waar het naar toe gaat!