Boeken / Fictie

Talloze tussen-neus-en-lippens

recensie: 100% Chemie

Doeschka Meijsing (1947) schrijft sinds haar debuut in 1974, de verhalenbundel De hanen en andere verhalen, andersoortig proza, dat ook wel betiteld is als Revisor-proza. Meijsing, die inmiddels negen romans en twee verhalenbundels op haar naam heeft staan, schrijft geen traditionele realistische romans. Ze wordt in verband gebracht met auteurs die net als zij in de jaren zeventig in het literaire tijdschrift Revisor publiceerden, zoals Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier. Een criticus als Carel Peeters heeft hun proza afgezet tegen de meer realistische en anekdotische literatuur van auteurs als Maarten ’t Hart en Mensje van Keulen. Revisor-auteurs zouden de werkelijkheid niet als een vaststaand gegeven buiten de mens om zien, maar als iets dat door de verbeelding van de mens gemaakt wordt.

~

100% chemie, Een familieverhaal , de nieuwste roman van Doeschka Meijsing, is geen roman waarbij de lezer achteruit kan hangen in zijn stoel om meegevoerd te worden. Hij wordt voortdurend wakker gehouden door de vertelster. Deze vertelt in de ik-vorm over haar familie en is nadrukkelijk aanwezig bij dit vertellen. Ze leunt naar voren, het is bijna alsof ze tegen de lezer spreekt: ‘Laat ik het reconstrueren.’ zegt ze, en: ‘Zelf wist ik uit zeer betrouwbare bron te melden dat […]’. In een meer realistische roman zou de verteller zoveel mogelijk op de achtergrond blijven, zodat de lezer op kan gaan in die ene laag van het verhaal en er niet steeds boven hoeft te gaan staan.
Hier wordt de lezer echter steeds geconfronteerd met de maakster van het verhaal, die duidelijk maakt dat het geen zekere geschiedenis is die ze vertelt, maar een geconstrueerd verhaal. ‘Wat moest ik verzinnen?’, vraagt ze zich op een gegeven moment zelfs af, aangezien ze de meeste personen uit de verre geschiedenis slechts van vage foto’s kent. Bovendien wil haar moeder niet veel loslaten.

Die moeder is ook een personage dat de lezer weerhoudt op te gaan in het vertelde verhaal, ze werkt als een soort tweede stem die de vertelster op de kop geeft met opmerkingen als ‘hoe kun je nou iets verzinnen over wat je nooit hebt meegemaakt?’ en ‘Daar geloof ik geen woord van’. De moeder zorgt er, net als de zo nadrukkelijk aanwezige vertelster, voor dat de lezer er zich voortdurend van bewust is dat hij fictie is aan het lezen.

~

Dit is niet een boek dat vanaf het begin af aan meesleept. De lezer wordt niet alleen keer op keer wakker geschud maar moet ook nog eens moeite doen het totale verhaal van de familie te reconstrueren. Het familieverhaal wordt namelijk niet ‘netjes’ van het begin tot het einde als één samenhangende geschiedenis verteld. Er is eigenlijk niet één verhaal, maar meerdere verhalen die allemaal over de familie gaan. Deze verhalen worden als brokstukken over het gehele boek verspreid.

Er is de geschiedenis van een overgrootoma genaamd Maria Blümentrager die haar dochters aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in Duitsland heeft grootgebracht. Daardoorheen komt het verhaal van grootmoeder en haar Hollandse man die in de jaren dertig vanuit Duitsland naar Nederland vluchten. En, om nog meer tijdslagen erbij te halen wordt ook beschreven hoe de vertelster in de jaren vijftig/ zestig opgroeit in een burgerlijk Hollands milieu dat een half Duitse moeder eigenlijk niet accepteert.

De eerste indruk is die van een roman die je buitensluit als lezer. Een roman die je niet meeneemt. De vertelster springt associatief heen en weer en noemt bijna terloops een grote hoeveelheid namen. Het is alsof je als buitenstaander midden in een verhaal voor ingewijden valt, of in een verhaal van een kind dat aanneemt dat je van alles op de hoogte bent.

Sleept de roman dan helemaal niet mee? Integendeel, deze roman lijkt eerst te ontsporen en niet te volgen, maar langzaam neemt hij je op. De lezer wordt niet, zoals in vele andere romans, aan de hand genomen en een rechte weg afgeleid tot het boek uit is en het weggelegd kan worden om er nooit meer naar om te kijken. De structuur in 100% chemie werkt veel verraderlijker, als grijpende takken uit een dichtgegroeid mangrovebos. Langzaam word je opgenomen, verzwolgen in een overvol netwerk van beelden, merkwaardige personen en motieven zoals een pratende papegaai (Pfiffikus). Of, zoals Meijsing zelf schrijft: ‘Voordat je het weet ben je uit de veilige positie onder de vleugels getuimeld en begin je aan de val die geen duur heeft en dus geen einde.’ Door de associatieve manier van vertellen worden allerlei gebeurtenissen uit het verleden met elkaar verbonden en bestaan er geen beperkingen van tijd en ruimte meer. Het doorbreken van tijdsgrenzen is een typisch kenmerk van Meijsings werk.

De samenhang ontstaat niet door een rechtlijnige, chronologische geschiedenis van oorzaak en gevolg te vertellen, maar door motieven. De hoofdstukken heten dan ook niet ‘1899-1914’ of: ‘Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog’ en ‘Een vlucht uit Duitsland’, maar: ‘Verhalen’, ‘Auto’s’, ‘Schoenen’, ‘Stoffen’, ‘Wol’ en ‘Veren’. Het banale, het tastbare, de details, dat wat normaal niet verteld wordt, daar is Meijsing in geïnteresseerd.
Zo komen in het hoofdstuk ‘Schoenen’ verschillende verhalen naar voren aan de hand van schoenen. Hoe de zelfstandigheid voor de vertelster en haar broers en zussen begon op het moment dat ze zelf hun schoenen konden strikken. Hoe moeder beweerde ‘moeilijke voeten’ te hebben, waarvoor ze elk jaar in Duitsland bij haar nicht, die een schoenenimperium had opgebouwd, langs moest om stapels schoenen voor zichzelf te kopen. Hoe de kinderen elkaar troosten met verhalen over een schoenmakertje wanneer de ouders, ‘gekleed als filmsterren’, weer eens op stap zijn:

‘Wij vertelden elkaar het eindeloze verhaal van het schoenmakertje, een verhaal dat uit het niets was ontstaan en dat nergens naartoe leidde, dat eeuwig voort kon duren, waarmee we doorgingen totdat de laatste van ons in slaap was gevallen. […] hoe gewoner zijn lotgevallen waren, dat hij van zijn krukje viel, dat hij een pleister op zijn bil kreeg, hoe meer we van hem hielden. Zonder het schoenmakertje hadden we het niet overleefd.’

Lijkt het proza van Meijsing op het eindeloze verhaal over het schoenmakertje? Op het eerste gezicht wel; ook zij heeft het voornamelijk over de meest banale ‘lotgevallen’, die op zichzelf niets lijken te betekenen. Het geheel heeft iets luchtigs, iets lichts en gewoons. Maar in de manier waarop ze die dingen beschrijft zit diepte.

‘Mocht er nog eens een oorlog uitbreken, dan had zij schoenen genoeg om van de plek des onheils weg te lopen, zo ver haar voeten haar konden dragen. Er kwam geen oorlog meer, ze konden vrijelijk beschikken over schoenen in alle kleuren en maten, maar het probleem van hun moeilijke voeten bleef mijn moeder en Else tot in lengte van dagen kwellen.’

‘Moeilijke voeten’ zijn niet zomaar moeilijke voeten, ze hebben iets te maken met oorlog en met overleven. De schijnbaar onbetekende details krijgen betekenis door de manier waarop Meijsing ze beschrijft. De zwaarte zit verborgen, tussen de regels. Het is dan ook niet toevallig dat ‘de meest indrukwekkende vrouw’ uit de familie een oude, door een beroerte getroffen, oudtante is, die alleen ‘Die de die je die, und ach, die de die je die die die’ kan zeggen, maar daarmee wel hele verhalen vertelt over ‘haar eerste man en het arme Duitsland. Daarna verzonk ze in diep gepeins over het lot van de mensen en hun God.’ Het gaat niet om wat duidelijk en hardop gezegd wordt, maar om ‘de talloze tussen-neus-en-lippens’: ‘in die tussenzinnetjes [was] de enige relevante informatie […] verwerkt.’

Een tussenregelig figuur is Pfiffikus, de papegaai van overgrootopa. Pfiffikus blijft het hele boek door terloops terugkomen, steeds met de aanduiding ‘de arme Pfiffikus’. Deze papegaai is een soort slachtoffer; hij wordt door de kinderen als offerlam gebruikt en krijgt allerlei zinnen aangeleerd (zoals ‘Völker hört die Signale’) die hij op de meest onverwachte en ongepaste momenten uitspreekt. Hoewel de vertelster op de eerste pagina heeft beloofd dat hij ondanks, of misschien wel dankzij, zijn ‘nietszeggend en treurig’ lot een hoofdrol speelt in het verhaal, komt hij het grootste gedeelte van het boek alleen in tussenzinnen naar voren. Tot het laatste hoofdstuk (met de titel ‘Veren’). Daarin wordt duidelijk dat deze papegaai, en zijn opvolger, een geel vogeltje genaamd Pfiffi dat tijdens de vlucht van Duitsland naar Nederland in quarantaine sterft, ergens voor staan. De papegaai als postmodern symbool voor de (geschied)schrijver, die ‘maar napraat wat hem ter ore is gekomen […] Hij roept maar wat, alsof elke ochtend splinternieuw is en de overblijfselen van het feest van gisteravond bijeengeveegd moeten worden in taal.’ De schrijver is machteloos, hij praat maar wat na.

Maar zo erg is deze machteloosheid toch niet, blijkt uit een wonderlijke passage waarin de moeder op het achtuurjournaal heeft gezien dat het menselijke genoom geheel in kaart is gebracht. ‘Ik geloof dat we allemaal voor de volle honderd procent uit chemie bestaan.’, zegt ze hierop. De vertelster vraagt wat ze dan denkt van de ziel. ‘ “De ziel” zei mijn moeder, ‘de ziel zegt wat je haar influistert. Wat dat betreft lijkt de ziel op de arme Pfiffikus.’ De toevoeging die ze echter een paar alinea’s later geeft, maakt het iets minder hopeloos: ‘Toegegeven, ze praten alle twee op onverwachte momenten.’

Misschien is het meest bijzondere van 100% chemie wel dat het, ondanks de geheel eigen logica, de vreemde structuur en het sprookjesachtige karakter niet heel ver van de herkenning af staat. Neem de moeder, bijvoorbeeld. Ze verpakt haar kinderen met een grote vastberadenheid in wollen kleren (ze kan niet naaien) om ze te beschermen tegen het vochtige zeeklimaat, ze verhaspelt Duitse en Nederlandse spreekwoorden en zegswijzen, ze speelt, als haar kinderen lastig zijn, dat ze hartklachten heeft en ze kan haar aandacht maar bij één ding tegelijk houden. Door kleine observaties wordt een beeld geschetst van deze licht onaangename vrouw. Ze leeft echt, ze is geen boekpersonage (je kunt je ook afvragen in hoeverre deze roman autobiografische elementen bevat). Ze is niet expres gekunsteld opgezet, zoals de personages uit Mystiek lichaam (1986) van Frans Kellendonk.

De (omstreden) term ‘academisme’ is vaker genoemd in verband met Revisor-auteurs, omdat hun romans op verwerkelijkte literatuurtheorieën zouden lijken en ze door de nadruk op de ingewikkelde vorm alleen zouden verbergen dat ze eigenlijk niets te zeggen hadden. Eerdere romans van Meijsing, zoals De beproeving (1990) en De tweede man (2000), zijn gekunsteld genoemd, onder andere vanwege de vele intertekstuele verwijzingen (naar de Bijbel, Bach, Griekse mythen enzovoorts). Dit soort kritiek gaat echter niet op voor 100% chemie. Het staat niet vol van de intertekstuele verwijzingen naar hoge literatuur (er wordt alleen af en toe naar lichte liedjes, sprookjes en films verwezen). 100% chemie is een levend boek, geschreven vanuit het hart.