Boeken / Fictie

Hoe Bärbel Geijsen erin slaagt op parlandotoon poëzie te schrijven

recensie: Bärbel Geijsen - Zoute veren

Freelance journaliste Bärbel Geijsen (°1968) debuteerde in 1997 in het tijdschrift Raster met het gedicht Een verre vriend. Niets liet toen vermoeden dat zij het talent had om gedichten te schrijven die nu zijn opgenomen in haar eerste bundel Zoute veren. Een verre vriend is geen slecht gedicht, maar het mist lichaam, lijf en leden, het is te veel vlees zonder been, het lijkt wel een puberale smeekbede om aandacht. Wat ik nu lees in Zoute veren, heb ik in 30 jaar recensiewerk nog niet ervaren: Geijsen schrijft droge, heldere, precieze poëzie, die moeiteloos uit haar opkomt – enfin, zo lijkt het. Sinds Esther Jansma heb ik niemand gelezen die het zo onverwacht en humoristisch en toch zo ontzettend spontaan kan verwoorden.

Deze debuutbundel is ongetwijfeld een veelzijdige eersteling, of beter: het is nu al de bevestiging van een groot dichterschap, verrassend nieuw in verwoording en beeld. De wijze waarop Geijsen op een rustige parlandotoon haar lyrische, persoonlijke bespiegelingen presenteert, is nooit eerder gezien.

~

Was dat misschien de reden waarom ik bij een eerste, vluchtige lezing op mijn notitieblad schreef: “Praten op papier” en mij de vraag stelde: “Is dit nog poëzie?” Waarschijnlijk. Bärbel Geijsen waagt zich op de rand tussen poëzie en proza, tussen gedicht en “ingesnoerd proza”. Zij blijft echter dichten in plaats van schrijven, opmerkelijke beelden kiezen, woorden, regels, bespiegelingen maken die zij onthutsend mooi afrondt en relativeert. Dit is pure klasse. Ik ken andere dichters die zich aan zo’n waagstuk verbranden en proza schrijven in dichtvorm.

Overleven in onvolkomenheid

In het openingsgedicht Zoute veren valt Geijsen met de deur in huis: dàt is mijn verhaal, dàt is mijn probleem (1), dàt is mijn verwerking(2):

Ik had al kramp van de kantlijn (1) klamp
me vast aan de nautische module zoute veren
niet gezocht om de vondst maar ambtelijk
serieus ontwikkeld…(2)

De gedichten die volgen, zijn een panoplie van haar “zielenroerselen”, de thema’s van haar poëzie verrassen niet, omdat ze zo herkenbaar en bekend zijn, maar ze worden wel verrassend verwoord en verbeeld. Vader, de verdwenen vader, moeder, de dichteres, haar lief, de wijze waarop zij op elkaar willen gelijken, elkaar afstoten, elkaar uitproberen, elkaar weerzeggen, elkaar liefhebben en haten.

… om niet

onder te doen voor eigen
gebruik. Probeerde daarnaast
zijn moeders uitzicht regelmatig
te verschonen…
(p. 7)

…Arm kind ben ik ineens
geen briefje meer dat je mee
naar school neemt maar van vlees
en bloed gewoon…
(p. 9)

Vooral het gedicht Vel vol glorie heeft mij diep getroffen, niet alleen door de taal, het beeld, het cynisme, maar vooral door het thema van de stervende vader. Hoe zij hier op onovertroffen wijze het einde van haar vader beschrijft: zijn angst, zijn wanhoop, zijn smeekbede om aandacht, om eeuwige waardering.


Zijn laatste wens: niet vastgelegd
te zijn, begenadigd verlaten.

… steeds
worden hem tekens van leven
opgedrongen, zijn laatste perkamenten
vel vol glorie.

… Hij smeekt,
de hoge armen radeloos, om hem
te laten gaan, een opgeschreven dode
(p. 11)

Niets is wat zij heeft verwacht en in die onvolkomenheid probeert zij te overleven, deel te nemen aan de tekorten, verzuchtingen, tegenslagen en kleine successen van haar naasten, zich een weg te banen door een wereld waarin zij nauwelijks nog “idealen herkent”.

Vriend

Wat mij ineens overvalt, is de gedachte dat “de vriend” uit haar gedicht Een verre vriend (Raster, 2004) haar blijft fascineren, en dit gedicht is in de bundel opgenomen. Ik vind hem overal terug. Hij is bepalend aanwezig. In de gedichten Ware liefde en Mijn echte ogen bijvoorbeeld:

Ze overhoorde een gesprek
nam de rol die hem op het lijf
geschreven was voor het gemak
ook even door en door en merkte
de hare: hier zou ze inhouden
daar gewoon hem laten gaan.

(p. 17)

Mijn echte ogen branden in je
afwezigheid. Daar loer ik al
in je puntzak voornemens
om er een onder uit te halen,
terwijl ik aan je gezicht
je laatste kansen zie
opgaan in rook…
(p. 21)

Bärbel Geijsen heeft het in haar debuutbundel voortdurend over “Hij”. Soms lijkt hij de vader, dan weer haar lief, haar man, “de verre vriend”, maar allen beantwoorden haar liefde niet, of toch niet “de ware liefde”. Zij stelt hun falen vast, zij reikt hun de hand, zij lacht om hun onbeholpenheid, hun egoïsme, hun machogedrag, zij treurt om haar onmacht, zij gaat schuilen in humor en cynisme. De bundel blijft mij boeien, vasthouden, omdat ik geen afdoend antwoord vind op de vraag naar “het hoofdpersonage” van haar gedachten, gevoelens en bespiegelingen.
Ook Bärbel Geijsen weet het blijkbaar niet als zij Hoera (gedicht op p. 29) roept. Hierin zegt ze dat ze “al sinds jaren dag” droomt, dat zij “voor altijd van jou” houdt, dat zij niet weet wat zij geworden is: “fotograaf te zijn, ontwerper,/timmerman, zanger of zelfs beter/zangeres…” . Hoor in bovengenoemd gedicht hoe zij relativeert en overleeft:

… Hoera
het is nog maar tien uur en nu al
ben ik overal geweest en nergens
toe gekomen.

Bärbel Geijsen schreef een gave bundel persoonlijke poëzie waarmee zij “als de bliksem” haar plaats opeist in de literatuur van de Lage Landen bij de zee. Haar thema’s zijn triest, maar worden rationeel behandeld, zij dagdroomt, maar die dromen zijn kort, want de realiteit schemert er steeds doorheen.