Dan liever Oblomov
.
Een interessant, maar helaas weinig overtuigend uitgewerkt standpunt. Dat komt vooral omdat Gescinska (1981) zichzelf volkomen overschreeuwt. De verovering van de vrijheid. Van luie mensen, de dingen die voorbijgaan begint als een veelbelovend filosofisch exposé vanuit een persoonlijk gevoed vraagstuk. Dat helaas eindigt in een kakofonie van boude politiek-maatschappelijke stellingen en uitroeptekens.
Liever niets dan iets
Als kind kwam Gescinska vanuit het Polen achter het IJzeren Gordijn naar België. De familiegeschiedenis heeft iets tragikomisch: haar hoogopgeleide ouders verzetten hemel en aarde om naar het vrije Westen te ontsnappen, om in Vlaanderen terecht te komen in de gevangenis van laaggeschoold, onderbetaald en onbevredigend werk. Een jaar of twee later valt de Muur. Had een beetje geduld uiteindelijk niet een beter leven in Polen opgeleverd? Het gezin Gescinska heeft nu weliswaar de negatieve vrijheid veroverd – gaan en staan waar je wilt zonder opgelegde beperkingen van buitenaf – maar van een zinvolle, positieve invulling van die vrijheid is geen sprake.
Het is deze persoonlijke geschiedenis die de jonge filosofe op het spoor zet van haar onderzoek naar de betekenis van de vrijheid. Ook de aanleiding is persoonlijk: haar vader wordt ziek en komt te overlijden. Hij is een moderne Oblomov: zijn leven lang is hij lui geweest, hij deed liever niets dan iets. De vlucht naar het Westen lijkt heldhaftig, maar was eerder een eindpunt dan een nieuw begin. Luiheid kun je verkopen als het uitoefenen van je vrijheid: ‘ik doe gewoon lekker niks en niemand houdt me tegen’. Maar als haar vader zo vroeg overlijdt beseft Gescinska dat hij de echte vrijheid aan zich voorbij heeft laten gaan.
Tot zover weet Gescinska’s filosofische verkenning te boeien. Ze besteedt aandacht aan het Russische denken over vrijheid en luiheid, waar buiten de iconische roman Oblomov nog veel meer te halen valt. De Franse filosoof Vladimir Jankélévitch brengt haar op het punt van de eenmaligheid en onomkeerbaarheid van het leven, waardoor van elk moment opnieuw een moreel appel uitgaat. Zo formuleert ze een filosofie van de activiteit waar een zekere aantrekkingskracht vanuit gaat.
Betweterig en respectloos
In de tweede helft van het boek laat Gescinska de luiheid min of meer achter zich om nader in te gaan op de vrijheid. En daar gaat het mis. Vrijheid is ook niet het meest makkelijke begrip uit de filosofie. Er is zoveel over gedacht en geschreven – om dat uiteen te zetten moet je van wel heel goede huize komen. Laat staan om daar een oorspronkelijke eigen visie aan toe te voegen. Gescinska stelt in navolging van onder anderen Charles Taylor dat negatieve vrijheid niet voldoende is. Vrijheid moet gekoppeld worden aan ‘het goede doen’ en deze positieve vrijheid is de enige die er werkelijk toe doet.
Daar ligt het grootste probleem. Gescinska verliest zich naarmate het boek vordert steeds meer in een schreeuwerige verdediging van die morele interpretatie van vrijheid. De jonge filosofe gooit daarmee haar eigen ruiten in. Ze strooit gul met verwijten aan het adres van liberale denkers en politici: ‘waar de die hard-ultraliberaal al steigert bij de schaduw van wat op een inmenging lijkt, daar bieden de meeste filosofen ruimte voor nuance.’ Zij is in elk geval niet een van die ‘meeste filosofen’. Haar toon is zo betweterig en zelfs respectloos dat je je van weeromstuit aan de kant van die liberalen schaart. De negatieve vrijheid en het schadebeginsel (doe wat je wilt als dat niemand anders schaadt) ‘opent de deuren der stompzinnigheid’. Sartres Het existentialisme is een humanisme vindt zij ‘maar een boekje van twee keer niks’. Hoe moeten we haar serieus nemen als zij haar opponenten niet serieus neemt?
Als ware vrijheid gepaard gaat met een uitroeptekenstijl, vol immers en natuurlijk en vind ik, dus het is zo, dan blijf ik liever honderden pagina’s lang in bed liggen. Zoals Oblomov.