Van roofkunst tot restitutie
Dürer, Rembrandt en Michelangelo: het waren slechts enkelen van Hitlers favoriete kunstenaars. In De plunderaars bespreekt Anders Rydell de voorliefde van de Führer en andere prominente nazi’s voor kunst, verweven met de problematische naoorlogse gevolgen van hun verzamelwoede.
Rydell werkt als hoofdredacteur van een Zweeds kunsttijdschrift. Toen er in Zweden – en daarbuiten – een controverse ontstond over het al dan niet teruggeven van een kunstwerk aan de erven van de Joodse vooroorlogse eigenaar, werd zijn belangstelling voor het thema nazi’s en roofkunst gewekt. De plunderaars is het resultaat.
Rembrandt als Duitser
De strijd over het desbetreffende schilderij krijgt van Rydell in een lang hoofdstuk de meeste aandacht, wat vooral voor Zweedse lezers herkenning zal oproepen. Voor Nederlandse lezers is het interessant dat ook Nederlandse kwesties uitgebreid besproken worden. Zo verzamelden onder meer Hitler en Göring veel werken van Nederlandse schilders. Maar zij wilden niet alleen hun collecties verrijken, ze wilden kunst ook voor een breder doel inzetten:
Voor de nazi’s was kunst niet alleen een manier om een imperium op te bouwen. In kunst moest de raciale en geestelijke superioriteit van het Duitse volk weerspiegeld worden. Kunst was een uiting en rechtvaardiging van de nationaalsocialistische ideeënwereld.
In Nederland probeerden de nazi’s Rembrandt en zijn schilderijen hiervoor te gebruiken. In plaats van het koningshuis moest Rembrandt het nationale symbool worden, compleet met eigen postzegels en een nationale feestdag. Erg succesvol waren de Duitse bezetters echter niet in hun streven om de Germaanse banden met hun westerburen te versterken. Rydell spreekt van een ‘faliekante mislukking’: Nederlanders zagen Rembrandt niet als een Germaanse held, maar als een symbool van nationale – Nederlandse – waardigheid.
Met zevenmijlslaarzen
Rydell probeert in zijn boek twee grote kwesties te bespreken. Ten eerste gaat het om de omgang van nazi’s met kunst: hierbij komen bijvoorbeeld de politieke en ideologische aspecten, maar ook de aangelegde collecties van vooraanstaande nazi’s aan de orde. Ten tweede wordt er aandacht besteed aan de naoorlogse en met name sinds de jaren negentig weer actueel geworden vraag hoe er met naziroofkunst moet worden omgegaan. De onlosmakelijke verbondenheid met de Holocaust speelt daarbij een grote rol.
Beide onderwerpen zijn interessant, maar helaas weet Rydell onvoldoende een scheiding aan te brengen tussen de twee rode lijnen. Daardoor lopen ze onduidelijk in elkaar over. Door de opeenstapeling van losse hoofdstukken en thema’s worden veel kwesties herhaaldelijk geïntroduceerd, terwijl die beter tezamen behandeld hadden kunnen worden. Dit alles maakt De plunderaars een lastig boek om te lezen.
Ook de historische achtergrond van de voorliefde voor klassieke kunst van de nazi’s blijft wat achter. Deze wordt met zevenmijlslaarzen geschetst, waarbij details ter sprake komen die niet relevant zijn en bovendien gegevens onbesproken blijven die wel degelijk van belang waren geweest. Overigens spreekt de achterflap ten onrechte van ‘begin 1800’ toen de combinatie van romantische esthetische idealen en de rassentheorie samenkwam: deze verbinding kwam pas aan het eind van de negentiende eeuw tot stand.
Merkel op Görings tapijt
Het sterkst is Rydell in zijn anekdotes waarmee hij bijna elk hoofdstuk begint. Hitler die in zijn testament opdracht geeft om alles te vernietigen, behalve zijn kunstcollectie, en droomt van een Führermuseum vol kunst in ‘zijn’ stad Linz; Angela Merkel die zonder het te weten jarenlang over een tapijt van Hermann Göring loopt: Rydell vertelt het beeldend en spannend.
Tegelijkertijd is De plunderaars een werk dat je aan het denken zet. Bij de plunderaars uit de titel gaat het zonder twijfel om de nazi’s. Maar hoe zit het met advocaten die exorbitant hoge bedragen opstrijken om kunst terug te brengen naar de familie van de oorspronkelijke eigenaren? En welke rol speelde de kunstwereld in het algemeen? Daar is lange tijd de andere kant op gekeken, zonder nadere aandacht te besteden aan de herkomst van kunstwerken. Ook nationale overheden verdienen geen schoonheidsprijs: ondanks internationale afspraken in 1998 is er alleen in Duitsland, Groot-Brittannië, Oostenrijk en Nederland een aanpak voor restitutie van kunstwerken ontwikkeld die volgens Rydell ’tot op zekere hoogte’ functioneert.
De Commission for Looted Art in Europe schat dat maar liefst 98 procent van de zoekgeraakte kunst nog steeds niet terecht is, voornamelijk doordat veel kunst bij (onwetende) particulieren terecht is gekomen. Ook zeventig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog is Hitlers kunsterfenis dus nog steeds niet afgewikkeld.