Boeken / Fictie

Mooie plekken

recensie: Joyce Roodnat - Sterrenschot

Nacht, veel nacht, soms alleen wat schemering. Sneeuw, veel sneeuw en koude wind. Wat zou hier te beleven zijn, in Angmagssalik, Groenland, in de jaren dertig van de vorige eeuw? Voldoende, volgens Joyce Roodnat (1958). Haar tweede roman Sterrenschot speelt zich af in dit kleine dorpje in Groenland, waar het dagelijkse leven van Denen en Eskimo’s opgeschrikt wordt door de komst van drie Hollandse jongens.

Na een succesvolle promotie gaat Jaap terug naar Rotterdam om er geld te verdienen voor zijn moeder en zusje. Nu zijn vader zelfmoord heeft gepleegd, vindt zijn bazige moeder dat hij terug moet komen en voor het gezin moet zorgen. Er doet zich echter een buitenkans voor: Jaap kan voor een jaar naar Groenland om onderzoek te doen in opdracht van de commissie voor het internationale pooljaar 1932-1933.

~

Samen met Tjeerd en André stort Jaap zich op het onderzoek naar het noorderlicht en aardmagnetisme. Gaandeweg het onderzoek gaat Jaaps voorkeur uit naar het noorderlicht en probeert hij dit niet alleen te vangen in de foto’s voor het onderzoek, maar ook in zijn schilderijen. De drie onderzoekers bivakkeren in het ‘kasteel’, dat zich al snel mag verheugen op veel bezoek van de plaatselijke bevolking, de Eskimo’s. Een van de vrouwen komt het huishouden doen en op haar wordt Jaap verliefd. Met haar wil hij trouwen, maar dat soort dingen zijn nu eenmaal geen optie in Angmagssalik.

Koude


Roodnat stelt zich afstandelijk op ten opzichte van haar personages, en ook voor de lezer blijven zij op niet afzienbare afstand. Ze blijven klein, met hun eendimensionale karakters, en worden haast neergezet als stereotiepe figuren: een stugge Fries, een uitbundige Hollander. Ook Jaap zelf blijft een vlak personage. De vragen waar hij mee worstelt – wil hij zich storten op de kunst of op de wetenschap – worden weinig inzichtelijk gemaakt. Hij is een zwijgzaam type.

Dit zwijgen doorbreekt Roodnat slechts een enkele keer, bijvoorbeeld in een emotionele scène waarin ze geen afstandelijke beschrijving gebruikt, maar een lange monoloog van Jaap om te verwoorden wat hij voelt. Maar ondanks de woorden die Roodnat Jaap laat uitspreken, lijkt er in zijn tekeningen en schilderijen meer gevoel te zitten:

Man, vrouw, jongen. Liggen, zitten, staan. Opnieuw. Potlood. Vrouw, man, jongen. Zitten liggen staan. Opnieuw. Kleurpotlood, bruin. Jongen vrouw man. Staan zitten liggen. Opnieuw, het krijt nat van het zweet in zijn handen, het el besmeurd met de druppels van zijn voorhoofd. Man vrouw jongen. Liggen staan zitten.

De koude die zo letterlijk aanwezig is, in de manier waarop Roodnat beschrijft dat de jongens met drie lagen kleren nog half bevroren in het kasteel komen, is ook figuurlijk aanwezig, in een vrijwel ontbreken van een uitwisseling van gevoelens tussen de karakters, of in de manier waarop vooral André met Jaap en Tjeerd omgaat. Die kilte is soms misschien ongeloofwaardig, of onbegrijpelijk. Waarom ontwikkelen de figuren zich zo weinig? Waarom lijken vreemde gebeurtenissen vooral stilzwijgend ontvangen te worden? Of blijven de personen misschien juist door hun oppervlakkigheid interessant?

Mooie saaiheid


Een antwoord zou kunnen zijn dat Roodnat een ‘ander soort verteller’ is. Ze gebruikt andere middelen om de lezer te blijven boeien: in plaats van voor een verhaal dat van de bladzijden spat, kiest ze voor een zekere verstildheid. Voor een kilte en een schijnbare oppervlakkigheid, en saaiheid: als het witte en schijnbaar lege landschap waarin de drie Hollanders zich bevinden. Maar in die saaiheid, in de ‘gewone’ gebeurtenissen of de regelmaat van het rapporteren, schuilt juist ook een schoonheid. Misschien is Roodnat helemaal niet geïnteresseerd in de gedachtes van haar figuren en plaatst ze hen liever in een mooi decor. Ze doet dit door mooi te formuleren, dingen prachtig uit te tekenen. Het verlangen naar andere plekken die ze zal beschrijven, wordt alleen maar groter.