Oppervlakkige borrelpraat
.
In Dat kan geen toeval zijn wordt onze natuurlijke neiging tot bijgeloof onder de loep genomen. De titel impliceert dat toeval tot het bijgeloof gerekend moet worden. Dit is onjuist. Dit boek gaat helemaal niet over toeval, het gaat over bijgeloof. In drie delen wordt het fenomeen uiteengezet: de vele vormen van bijgeloof, hoe het ontstaat, of het ‘goed’ of ‘slecht’ is en in hoeverre onze technologische vooruitgang en steeds betere verklaringsmodellen zich verhouden tot ons bijgeloof.
Veilige wegen
Het eerste deel leest als een introductie. Zo komen de verschillende soorten bijgeloof die we op de wereld zien aan bod. Daarnaast geven de auteurs een verschil aan tussen bijgeloof en magisch denken. Deel 2 beoogt bijgeloof te verklaren, cultureel en maatschappelijk te plaatsen. Het derde deel behandelt de eventueel negatieve of positieve bijwerkingen van bijgeloof. Hieronder worden ook de placebo- (uit het Latijn: ‘ik zal behagen’) en nocebo- (uit het Latijn: ‘ik zal schaden ‘) effecten verstaan. Ten slotte volgt een voorspelling over de toekomst van bijgeloof.
Het boek is gelardeerd met leuke feitjes, opmerkelijke onderzoeken en bijzondere vormen van bijgeloof. De interessantste is een humane vorm van doodstraf, waarbij iemand dankzij de illusie van het sterven daadwerkelijk overlijdt. Echter, veel verder dan het aanstippen van de fenomenen met hier een daar een historische of culturele verklaring gaan de auteurs niet. Wanneer ze religieuze offers bespreken, wordt de verklaring gezocht in het gunstig stemmen van de goden, terwijl opoffering ook met pijn in verband gebracht kan worden, wat tot exaltatie leidt bij de offeraars.
Populaire wetenschap
Het boek is voor een groot publiek geschreven en kenmerkt zich door simplistisch taalgebruik. Daarnaast wordt er veel gebruikgemaakt van herhalingen, met name op zinsniveau en soms zelfs binnen een alinea. Dit haalt niet alleen de vaart uit het boek, maar roept ook irritatie op, alsof dit boek geschreven is voor dementerenden. Daarbij is de eindredactie slordig en verdwalen de auteurs af en toe in hun terminologie. Wanneer ze bijvoorbeeld spreken over dwangneuroses (in het hoofdstuk over de bijgelovige persoonlijkheid), gebruiken ze vervolgens willekeurig de termen drang en dwang door elkaar. In de psychologie gebruikt men dwang wanneer men spreekt over angstige gedachten en drang wanneer men spreekt over lustbevrediging, impulsiviteit en spanningsontlading. Dergelijke handige kapstokken worden niet aan de lezer meegedeeld, zodat de woorden dwang en drang vooral aan eigen interpretatie van de lezer wordt gelaten.
Een andere slordigheid is het plots ter sprake brengen, in het laatste hoofdstuk, van de Verlichting en twee van de belangrijkste denkers uit deze periode. De gemiddelde burger weet waarschijnlijk niet waarvan een Immanuel Kant of een Baruch de Spinoza bekend is en welke blijvende invloed ze op ons denken hebben, laat staan de gemiddelde lezer. Met het gebruik van een dergelijk groot en veelomvattend tijdvak als de Verlichting, om hiermee te zeggen dat dit ons bijgeloof zou hebben teruggedrongen, wordt in wezen niets gezegd. Het is zoiets als te zeggen dat de medische wetenschap ons inzicht in de griep heeft gegeven.
We leren in een moderne variant van de oermens – ‘Henk en Ingrid’ worden in dit voorbeeld 10.000 jaar terug in de tijd geplaatst – hoe bijgeloof ontstaat. De mens is van nature geneigd verbanden te zien en hier betekenissen aan te verbinden. Vervolgens volgen de voorbeelden, onderzoeken en culturele verschillen, maar kiezen de auteurs nergens voor een eigen interpretatie of verklaring van ons bijgeloof. We worden getrakteerd op leuke feitjes, interessante onderzoeken en opmerkelijke anekdotes. Dit soort kennis doet het altijd leuk op borrels en feestjes. Het boek leest aldus lekker weg, maar maakt nergens indruk, juist vanwege de afwezigheid van diepgang. Wie dieper op de materie wil ingaan, zal met dit boek weinig bevredigd worden.