Och, arme ik
.
Sanne Bloemink lijdt onder ‘white man’s problems‘: ze woont in New York, heeft alles wat ze wil (droombaan, liefde, gezin), en toch is ze niet gelukkig. Op zoek naar een remedie verdiept ze zich in hedendaagse zelfhulphypes: van sapkuren tot The Secret, van doe-het-zelf tot yoga. Maar tegen elke oplossing trekt ze onmiddellijk ook ten strijde: al dat groen doen is maar opschepperige statusverhoging, en yoga is een elitehobby waarmee zogenaamd spirituele mensen zich willen onderscheiden van het voetvolk. ‘Niet elke tegenslag is een bron van mogelijkheden’, schrijft ze geërgerd.
Honderd pagina’s eenzaamheid
Er is toch niets mis mee, om gelukkig te willen zijn? Bloemink gelooft van niet, maar anderzijds gelooft ze het toch ook weer wel – typerend voor het boek, waarin elke alinea een ‘ja, en nee, en toch, en misschien’ bevat. Zij meent namelijk dat geluk een last is geworden. Iedereen moet maar tegen wil en dank verantwoordelijkheid nemen voor zijn eigen lot. Dat is zo’n zware taak, dat men geen energie meer heeft om oprechte interesse te tonen voor het ongeluk van de ander. Gaat het niet goed? Dan doe je daar toch iets aan?
Het maakt Bloemink nu en dan tot een behoorlijk klagerige verteller. Wat de passages over haar eigen leed, gefaalde remedies en kritiek van diverse kenners met elkaar verbindt, is de weeklacht van iemand die zich onbegrepen voelt door de maatschappij en de ‘neppe’ vrienden die ze in New York heeft opgedaan. Tegelijkertijd doet ze weinig moeite die vrienden te begrijpen. Hun gedrag zet ze steevast neer als achterhaald en oppervlakkig, niet zo belangrijk als haar eigen problemen en gedachten.
Klagen, ook een elitaire hobby
Door te klagen verheft Bloemink zich zowel boven mensen die geen problemen zeggen te hebben, als boven mensen die de oplossing vinden in een goeroe of meditatietechniek. Tegelijkertijd wordt het Bloemink langzaam duidelijk dat dit de wortel van haar eenzaamheid is: ze zet zichzelf apart, sluit zichzelf af van de buitenwereld. Af en toe zou je tegen haar willen roepen: stel je niet zo aan, doe gewoon mee!
Maar Bloemink verwacht dat de maatschappij haar geluk gaat brengen. Omdat ze niet de enige is met ‘white man’s problems’, meent ze dat haar onvrede een cultureel verschijnsel is. Niet zijzelf, maar de hele westerse maatschappij is verantwoordelijk voor haar ongeluk. Bloemink heeft een hoge pet op van gemeenschapszin (‘community‘): ze haalt verschillende onderzoeken aan die uitwijzen dat geluk samenhangt met een gedeeld, gezamenlijk leven. Dus bespreekt ze Bhutan, Costa Rica en een sloppenwijk in India als voorbeelden van gemeenschappen waar mensen nog wél gelukkig zijn.
De Nederlandse
Eat, Pray, Love
Deze focus op exotische en oosterse culturen is niet nieuw in het zelfhulpgenre, dat grotendeels gestoeld is op mindfulness en spiritualiteit. Het probleem met Happy Me is dat het de ambities lijkt te hebben van een Nederlandse Quiet: een kritische blik geven op de manier waarop de dominante cultuur inwerkt op onze individuele psyche. Dat wordt duidelijk wanneer Bloemink betoogt:
De geluksindustrie zou moeten worden gezien als een signaal van onvrede en van een reusachtig maatschappelijk tekort. En daarop zou moeten worden ingespeeld.
Waar Susan Cain echter de psychologie induikt, en duiding probeert te geven aan de hand van tastbare wetenschappelijke bevindingen, verzandt Happy Me maar al te vaak in kleinzielig geweeklaag en zweverig oriëntalisme. Bloeminks betoog rust op vermoedens en aannames. Wat zou het fijn geweest zijn als ze nog een paar jaar op haar gedachten had gebroed, om pas later met een boek van werkelijk toegevoegde waarde te komen. Dan had ze misschien nog een echte geluksgoeroe kunnen worden.