Pleidooi voor de Grote Scheiding
Welke plaats kan en mag religie in het maatschappelijke en politieke leven innemen? Deze vraag speelt niet alleen een rol op de opiniepagina’s van onze dagbladen, of in de verhitte debatten in politiek Den Haag, maar houdt de gemoederen al eeuwen bezig. Mark Lilla, hoogleraar aan Columbia University en auteur van menig essay in The New York Review of Books, schetst in zijn zeer toegankelijke boek De doodgeboren God de lange geschiedenis van deze vraag in het moderne Westen.
Heeft politiek iets met religie te maken? Is religie een noodzakelijke voorwaarde om een goede politieke orde te creëren? Wij, moderne westerlingen, zijn geneigd om deze vraag ontkennend te beantwoorden. In de geschiedenis van het denken over politiek is dit antwoord echter eerder uitzondering dan regel en juist dat maakt het moderne, westerse denken over politiek een uitzonderlijk maar ook kwetsbaar project.
De kwetsbaarheid van de ‘Grote Scheiding’
Deze kwetsbaarheid is Lilla’s eigenlijke thema in De doodgeboren God. In een inleidend hoofdstuk laat hij zien waarom het niet zo vreemd is om politiek met religie te verbinden. Religie biedt een antwoord op de vraag wat de orde van de werkelijkheid is en welke plaats de mens in die orde inneemt. Zo bezien lijkt religie de uitgelezen kandidaat om ook iets te melden te hebben over de politieke vraag bij uitstek: Welke orde is vereist voor het goede samenleven van mensen? Wat goed is voor de mens kunnen we immers slechts achterhalen als we weten wat de mens is en wat zijn natuurlijke plaats in de werkelijkheid is.
Vermoeid door de godsdienstoorlogen wordt er aan het begin van de moderne tijd voor een andere invalshoek gekozen. Deze oorlogen laten zien dat religie niet altijd bijdraagt aan de orde van het menselijk samenleven, maar deze orde ook kan vernietigen. Daarom stellen denkers als Hobbes, Hume en Locke voor om een scheiding tussen politiek en religie aan te brengen opdat verschillende geloven vreedzaam kunnen samenleven.
Deze ‘Grote Scheiding’ vormt het begin van het unieke project in het moderne Westen om politiek niet te funderen in religie. Dit betekent echter niet dat deze scheiding vanaf dat moment vanzelfsprekend is. Lilla laat overtuigend zien hoe via Rousseau, Kant en Hegel een positievere waardering van religie in het spel wordt gebracht en hoe dit de scheiding tussen politiek en theologie onder druk zet. Uiteindelijk zou dit geleid hebben tot een herleving van een politieke theologie in en dankzij de messiaans-eschatologische taal van het interbellum.
Messianisme als de bron van alle kwaad
De geschiedenis van de politieke theologie die de lezer wordt geboden in De doodgeboren God is leerzaam en, omdat het boek helder en toegankelijk geschreven is, een mooie en vrij genuanceerde inleiding in het denken over de verhouding van religie en politiek. Niettemin is het besluit van dit boek teleurstellend en zelfs ronduit ergerniswekkend. Wanneer Lilla de messiaanse taal uit het interbellum analyseert aan de hand van de theoloog Barth en de filosoof Rosenzweig, doet hij verwoede pogingen om de politieke implicaties ervan te laten zien. Volgens hem kan men deze taal verbinden aan het kwaad uit 1917 – de communistische revolutie in Rusland – en het kwaad uit 1933 – het jaar waarin de nazi’s de macht in Duitsland overnamen. Hier laat Lilla alle nuance en subtiliteit varen en laat zijn betoog ontaarden in het oude liedje dat ook al in The Reckless Mind klonk en ook toen al niet wist te overtuigen.
Hierdoor is Lilla’s verhaal van de ‘Grote Scheiding’ te eenzijdig en op bepaalde punten een ronduit magere versie van het moeilijke verhaal van de secularisatie die zo kenmerkend is voor onze Westerse samenleving. Een confrontatie met andere versies van het verhaal van de secularisering is daarom onontbeerlijk.