Theater / Achtergrond
special: Een nieuwe structuur voor theater in Nederland

Een nieuwe basis?

Nog maar een paar nachtjes slapen en dan is het zover. Per 1 januari 2009 krijgt Nederland een nieuw cultuurstelsel. De afgelopen weken is er in het nieuws vooral plaats geweest voor degenen die vinden dat ze het slachtoffer zijn geworden van het nieuwe systeem. Maar wat gaat er nu echt veranderen en waarom? En is dat een goed idee? 8WEEKLY maakt de balans op.

Foto: TA/Jasper ZwartjesFoto: TA/Jasper ZwartjesIn zijn Staat van Theater tijdens de opening van het Theaterfestival 2006 somt Ivo van Hove, artistiek leider van Toneelgroep Amsterdam, een niet mis te verstane lijst van problemen in theaterland op. Er zijn volgens Van Hove te veel kleine theatergroepjes, er is nauwelijks doorstroming naar de grote zaal, er is geen overkoepelend idee bij raden en bestuurders wat ze met toneel willen. Het gevolg daarvan is een subsidieversnippering, waardoor eigenlijk niemand genoeg geld krijgt om van te bestaan. Hij pleit daarvoor voor een stevig wieden in het aantal clubjes. En, voor hem niet onbelangrijk, de kern van een theaterlandschap zou gevormd moeten worden door de grote gezelschappen. Een sterke marge kan immers niet zonder sterke kern.

Het verhaal van Van Hove komt niet helemaal uit de lucht vallen. Staatssecretaris Medy van der Laan is op dat moment bezig om een nieuw cultuurstelsel uit te denken, dat een einde maakt aan verschillende problemen die Van Hove en de rest van de kunstensector constateren. Een belangrijk aanvullend probleem in het oude stelsel is nog dat van alle instellingen, dus ook rijksmusea en grote opera- en dansgezelschappen, wier bestaan eigenlijk niet ter discussie staat. Toch moeten ook zij elke vier jaar weer door de Raad voor Cultuur, de regeringsadviseur in kunstzaken, beoordeeld worden of ze nog wel geld moeten krijgen. Daar wil de staatssecretaris van af. Een nieuw subsidiestelsel zou bovendien een einde moeten maken aan de praktijk waarin kunstinstellingen, waarover de Raad voor Cultuur adviseert de rijkssubsidie te verminderen of te beëindigen, door een slimme lobby bij Tweede Kamerleden alsnog geld blijven krijgen. Kamerleden verdringen zich letterlijk met lijstjes voor de interruptiemicrofoon. Daardoor wordt het stelsel zo flexibel als een loden deur. Er komen steeds meer groepen en groepjes in het stelsel en er gaan er nauwelijks uit. Maar omdat het rijksbudget niet meegroeit, blijft er per instelling steeds minder geld over. Er wordt daarom gepleit voor ‘meer voor minder’.

Een nieuw stelsel, wordt dan ook geopperd, zou daarom gebaseerd moeten zijn op een groep langjarig gesubsidieerde instellingen, zoals rijksmusea en stadsgezelschappen, die door de overheid worden gesubsidieerd. De overige instellingen zouden geld moeten krijgen van Fondsen, zodat de overheid op een afstand wordt geplaatst.

Mooie Plannen

~

Terwijl een commissie onder leiding van Carel Alons onderzoekt hoe een dergelijk Fonds er voor de podiumkunsten uit zou kunnen zien, gaat de Raad voor Cultuur aan de slag om te kijken hoe het kunstenlandschap in een nieuw cultuurstelsel vorm zou moeten krijgen. In het voorjaar van 2007 komt de Raad met het lijvige boekwerk Innoveren, Participeren! waarin hij een basisinfrastructuur schetst die de basis zou kunnen zijn voor een nieuw stelsel. Het idee is, in navolging van de eerder opgeworpen plannen, dat de culturele instellingen worden opgeknipt in drie categorieën. De eerste categorie zijn instellingen waarover geen twijfel bestaat dat zij subsidie krijgen, zoals de Rijksmusea en De Nederlandse Opera. Zij worden niet meer elke vier jaar beoordeeld, maar krijgen eens in de zoveel tijd bezoek van een visitatiecommissie die het reilen en zeilen van de instelling onderzoekt en rapporteert aan de minister. De tweede categorie instellingen zijn kleinere instellingen waarvan de overheid toch vindt dat die er gewoon moeten zijn (vandaar de term basisinfrastructuur), omdat ze een belangrijke functie hebben, naast hun artistieke kwaliteit. Zo maken de grote gezelschappen het toneelrepertoire beschikbaar voor een groot publiek (de zogenaamde instandhoudingsfunctie) en zorgen productiehuizen voor de opleiding van jonge makers en muzikanten (de zogenaamde ontwikkelingsfunctie). Bedacht wordt dat er per regio in ieder geval een groot repertoiregezelschap (of stadsgezelschap), een orkest, een dansgezelschap, een jeugdgezelschap en een werkplaats of productiehuis moet zijn. Deze instellingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister en worden beoordeeld door de Raad voor Cultuur. De laatste categorie instellingen (de rest dus) komt vanaf 2009 terecht bij het nieuw op te richten Fonds (de opvolger van de Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten) die instellingen voor vier jaar kan subsidiëren, maar ook voor twee jaar en voor ad hoc projecten geld kan geven. De beslissingen van dat Fonds worden genomen op artistieke gronden door commissies van specialisten. Om te voorkomen dat ook dit nieuwe Fonds overspoeld wordt met nieuwe initiatieven van jonge kunstenaars en om een einde te maken aan de wildgroei aan kleine clubjes wordt bedacht dat jonge makers pas subsidie bij het Fonds mogen aanvragen als ze minstens vier jaar professioneel hebben gewerkt. De bedoeling is dat je eerst ervaring opdoet bij de productiehuizen in de basisinfrastructuur die daarmee een belangrijke taak krijgen bij het scouten en begeleiden van jong talent. Door druk vanuit de Kamer (en vooral van het CDA) geeft de Raad ook een voorzet voor een nieuw op te richten Fonds voor Amateurkunst en Cultuurparticipatie dat belast zal zijn met het stimuleren van de Nederlandse amateurkunst en cultuurparticipatie (zij het actief of passief) moet bevorderen.

Naar een nieuw stelsel

~

Minister Ronald Plasterk neemt de adviezen van de Raad voor het grootste deel over in zijn nota Kunst van Leven. Ondertussen is in het regeerakkoord van de nieuwe regering van CDA, ChristenUnie en PvdA afgesproken dat de overheid 10 miljoen per jaar extra in cultuur zal investeren, maar dat instellingen 15 miljoen extra per jaar zelf zullen moeten verdienen. Een als investering vermomde bezuiniging dus. En daarmee is ook de rel over het zogenaamde profijtbeginsel geboren. Instellingen moeten beter hun best gaan doen om zelf meer geld op te halen. In een interview suggereert Plasterk dat bijvoorbeeld kaartjes best duurder zouden kunnen en veroorzaakt daarmee onrust onder podiuminstellingen. Onder druk van het veld wordt dat idee weer teruggetrokken, maar een commissie zal wel een onderzoek gaan doen naar het eigen verdienvermogen van culturele instellingen.

In oktober 2007 gaat de Tweede Kamer akkoord met een nieuw stelsel. Bij de instellingen blijft het overigens verdacht stil. Het lijkt erop dat zij het liefst stil willen zitten tijdens het scheren. Toch moet er haast gemaakt worden, want de tijd dringt en er is nog nauwelijks een Fonds en nog geen duidelijkheid welke instelling onder welke categorie zal vallen. Toch wordt er van instellingen verwacht dat ze aan het begin van 2008 al hun subsidieaanvragen inleveren. Het idee is dat de Raad voor Cultuur zal beslissen wie er in de basisinfrastructuur zal komen en wie naar het Fonds (dat inmiddels Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten + is gedoopt). Van instellingen wordt verwacht dat ze aan het begin van 2008 hun plannen gereed hebben, waarop ze beoordeeld zullen worden en die bepalen in welke categorie ze terecht zullen komen. Dat lijkt flexibel, maar in wezen is het een invuloefening voor OCW. In de meeste grote steden (Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Amsterdam, Groningen) zijn al grote gezelschappen die vanzelfsprekend stadsgezelschap zullen worden, datzelfde geldt voor orkesten, productiehuizen en jeugdgezelschappen.

En dan is het weer niet goed
Op basis van de plannen van de instellingen gaat de Raad voor Cultuur aan de slag met als resultaat een kloek boekwerk dat de nieuwe basisinfrastructuur beschrijft. Basisinfrastructuur 1.0 noemt de Raad zijn magnus opus. Duur is het wel. De Raad laat weten dat ze het budget met 26 miljoen hebben overschreden. Als reden geeft hij, in navolging van kritische geluiden uit het kunstenveld, aan dat als je een nieuw stelsel ontwerpt, je niet moet bezuinigen op de fundering. Dit, zegt de Raad, wijzend op het boekwerk, moet tenminste in de BIS om het nieuwe stelsel voortvarend van start te laten gaan. Meteen al op de presentatie van Basisinfrastructuur 1.0 laat minister Plasterk weten dat hij niet van zins is het budget te overschrijden en dat de Raad zijn werk over moet doen, maar dan binnen de financiële kaders. Na wat gemor over en weer geeft de raad toe en komt met een aanvullend advies, waarin de BIS hetzelfde blijft, maar waarin alle instellingen moeten inleveren. De instellingen balen. Dan zitten ze nu in een nieuwe basisstructuur, en als beloning moeten ze meteen inleveren. Terwijl ze er vanuit de overheid wel taken bij krijgen. Er wordt (voor de sector) vrij stevig geprotesteerd. Overigens komt de minister na de zomervakantie (waarschijnlijk na druk vanuit zijn eigen partij) met extra geld over de brug en weet de PvdA er tijdens de begrotingsbehandelingen ook nog eens extra geld uit te slepen (wat verdacht veel riekt naar een een-tweetje tussen minister en partij).

~

De basisinfrastructuur staat dus. Wankel, maar ze staat. Maar dan het NFPK. Na de zomer komt het Fonds met een beoordeling van de plannen van de instellingen die niet in de BIS terecht zijn gekomen. Het Fonds blijkt harde keuzes te hebben gemaakt. Verschillende gevierde maar artistiek doodgelopen makers moeten het veld ruimen voor jong talent. Vooral bij de sectie muziek vallen harde klappen. Zo wordt het Nederlands Kamerkoor gekort en krijgt het Asko/Schönbergensemble niet wat ze vroegen. In de theatersector is vooral de Theatercompagnie een opvallende verliezer. Maar er zijn ook nieuwe namen die nu voor vier jaar subsidie krijgen, zoals Lotte van den Berg, Baukje Schweigman en Jakop Ahlbom, alle drie representanten van een nieuwe makerstraditie die in Nederland en in Europa school lijkt te maken.

Zijn ze nou echt zo zielig?
Vooral de Theatercompagnie van Theu Boermans en het Asko/Schönbergensemble zochten meteen de aanval in de kranten en op televisie. Het Fonds en zijn commissie zouden incompetent zijn. Beide instellingen wisten binnen de kortste keren Grote Namen achter hun instelling te krijgen die schande spraken tegen wie het maar horen wilde. Maar zijn die instellingen nou echt zo zielig als ze zich voordoen? In ieder geval vertellen ze in de media maar het halve verhaal. In het geval van Theu Boermans heeft hij als artistiek leider vooral gegokt en verloren. Boermans suggereerde bij het ministerie dat Amsterdam zo groot is, dat er wel twee stadsgezelschappen zouden kunnen zijn: Toneelgroep Amsterdam en de Theatercompagnie. Daarop baseerde hij ook zijn plannen. OCW – wel goed, maar niet gek – wees dat idee van de hand en verwees Boermans door naar het Fonds. Inmiddels had ook de Gemeente Amsterdam al Boermans plannen afgewezen om dezelfde reden als OCW: het had geen behoefte aan een tweede stadsgezelschap. Een gewaarschuwd mens telt voor twee zou je denken, maar ook bij het Fonds liet Boermans zijn plannen ongewijzigd. Het Fonds kon dan ook niet anders dan plannen, die veel te groot en irreëel waren voor zo’n klein gezelschap, af te wijzen.

Nog schandaliger speelde het Asko/Schönberg op de emotie van het publiek. Reinbert de Leeuw schreeuwde moord en brand, als bracht het Fonds eigenhandig De Leeuws kinderen om. Wat De Leeuw er op televisie en in de krant niet bij vertelde (en wat geen journalist blijkbaar checkte) was dat het ensemble nauwelijks gekort werd, maar alleen niet het geld kreeg (een bezopen drie miljoen) waarop ze gehoopt hadden. Het Fonds bedeelde ze nog steeds met meer dan een miljoen euro, meer dan welk theatergezelschap dan ook binnen het Fonds. En wat De Leeuw er ook niet bijvertelde is dat het Fonds het het ensemble vooral kwalijk nam dat het wel veel geld vroeg, maar dat het nauwelijks goede zakelijke plannen met dat geld had. En dat ze de kans kregen hun beleidsplannen te herzien.

De twee relletjes tonen wel aan dat het nieuwe systeem in ieder geval beter ‘lobby-proof’ is dan het vorige. De Leeuw en Boermans verwachtten dat net als vroeger hun status en hun Grote Namen in het bestuur genoeg verontwaardiging zouden genereren om alsnog geld los te peuteren. Wat ze niet hadden ingecalculeerd is dat het Fonds nu juist was opgericht om de politiek op afstand te houden. Als de minister het Fonds opdracht had gegeven Asko en de Theatercompagnie toch geld te geven, dan had hij zowel zichzelf als zijn nieuwe Fonds, en daarmee het nieuwe stelsel, volslagen ongeloofwaardig gemaakt.

Is het nieuwe systeem beter?
Maar gaan we er in cultureel Nederland nu op vooruit? Ja en nee. Het Fondsensysteem is in ieder geval lobbyproof en dat is goed om doorstroming te garanderen. Dat je jaren prachtig theater hebt gemaakt is geen eindeloze garantie meer voor subsidie, waardoor er ruimte is voor jonge makers. Maar de criteria en de daarop gebaseerde beslissingen van de commissies zijn wel wat ontransparant: wie beslist er eigenlijk over de instellingen bij het Fonds en op welke gronden?

Verder heeft ook de BIS zijn nadelen. Dat je bijvoobeeld als jonge maker eerst naar een productiehuis moet, voor je zelf aan de slag kan, is niet per se een rare eis en voorkomt dat minder talentvolle makers zich eindeloos van projectsubsidie naar projectsubsidie slepen, terwijl ze beter een ander vak zouden kunnen kiezen. Maar dat legt wel een grote druk bij de productiehuizen: zij zijn nu primair verantwoordelijk voor het scouten van jong talent. Op welke criteria gaan zijn dat doen? En hoe? Daar komt bij dat verschillende productiehuizen al hebben aangegeven dat ze zo weinig geld van de overheid krijgen, dat ze zich eigenlijk nauwelijks fatsoenlijk van hun belangrijke nieuwe taken kunnen kwijten.

De vraag is bovendien of het Nederlands toneel gebaat is bij een nadruk op vooral groot repertoiretoneel. De meest interessante dingen gebeuren in Nederland toch in de kleine zalen, daar vindt spannende vernieuwing en vormenonderzoek plaats.

Maar eigenlijk verandert er helemaal niet zoveel. Die grote gezelschappen waren er al en kregen al het meeste geld. Met de aanstelling in Groningen (NNT) van Ola Mafaalani en Ko van den Bosch, in Leeuwarden (Tryater) van Ira Judovskaja en in Arnhem (Oostpool) van Marcus Azzini en Erik Whien lijkt er ook bij grote gezelschappen voor spannender namen te zijn gekozen. En zoals Toneelgroep Amsterdam en in België NTGent hebben laten zien, kun je met uitgekiende marketing en slim doelgroepenbereik je als stadsgezelschap aan je stad verbinden en zo meer en nieuw publiek naar je theater trekken. Dat hopelijk vervolgens ook eens in de kleine zaal gaat kijken.

Nog een paar nachtjes slapen en dan is de nieuwe systematiek een feit. En het zal zeker nog een paar jaar duren voordat we zeker kunnen zeggen of de verandering de moeite waard was. Of dat we alweer toe zijn aan een nieuw systeem.