Cultureel zapgedrag
De plaats is één van de oude kloostergebouwen die de Amsterdamse binnenstad rijk is. Zondagmiddag, zonnetje aan de hemel. Door de onvermijdelijke red-light-tourists baan je je een weg naar de Barndesteeg waar het Bethaniënklooster ligt. Niet eens het klooster zelf, dat is al een handvol eeuwen geleden gesneuveld om plaats te maken voor meer wereldse bebouwing, maar de noordvleugel ervan. Een prachtige, intieme zaal, waar Gregor Horsch, de eerste solocellist van Koninklijk Concertgebouworkest, en pianiste Carole Presland ons trakteren op een zeldzaam feest.
Manager annex programmeur Mark Doorn, zelf ooit van het conservatorium gerold met een trombonistendiploma, staat zichtbaar genietend in de opening van de zaal te kijken naar de repeterende solisten van die middag. Doorn runt al vijf jaar het Bethaniënklooster, dat zich intussen heeft bewezen als één van de interessantere podia voor kamermuziek in de hoofdstad. En temidden van al die concurrentie is dat bepaald niet eenvoudig, geeft ook hij toe.
“Er is hier zoveel. Bij mijn aantreden was de financiële situatie nogal moeilijk. Dat is gelukkig verbeterd, maar de concerten trekken naar mijn zin nog niet genoeg publiek. Het budget blijft daardoor beperkt. Dat wordt nu nog in hoge mate door subsidies bepaald, terwijl het pand wordt onderhouden via verhuur voor recepties en congressen. Sponsoring is hier lastig, vanwege de hoge cultuurconcentratie in Amsterdam en omdat we geen heel gekke dingen kunnen doen met de ruimte.”
Intiem
Kamermuziek, een intiem samenkomen van een klein publiek met hooguit vijf solisten, is uiteraard minder mediageniek dan een grotere zaal vol blinkend koperwerk en een levende metronoom ervoor. De positie van kamermuziek in Nederland is de laatste jaren dan ook nogal in het gedrang gekomen temidden van ander muzikaal geweld. Ook Doorn is noodgedwongen nederig begonnen. “Ik heb vanwege het beperkte budget vooral bevriende musici gevraagd om de programmering te vullen. Inmiddels is onze programmering uitgegroeid tot een zevental volwaardige series, waaronder één met leden van het Koninklijk Concertgebouworkest. Die mensen vinden het naast hun baan in het orkest, en vaak nog een docentschap, heerlijk om ook nog kamermuziek te blijven spelen. Ik heb enkelen van hen benaderd en die warm laten lopen voor deze zaal en dit publiek.Jazz
Toch is het niet alleen kamermuziek waar Doorn zich op richt. “We hebben 120 tot 130 concerten per jaar. Vooral kamermuziek, maar vanaf dit jaar ook jazzrecitals. De sfeer is uiteraard iets informeler dan bij klassiek, maar het is ook weer geen jazzcafé waarin iedereen met een pilsje in zijn hand door de muziek heen staat te kleppen. Die serie loopt heel goed, we krijgen een hoge waardering van het publiek en de musici houden van de wat meer ‘officiële’ atmosfeer vanwege de grotere aandacht.”
Geen quota
Dat wil uiteraard niet zeggen dat hij zich met alles inlaat. Doorn spreekt nadrukkelijk de ambitie uit om een zo groot mogelijk deel van het klassieke repertoire te dekken. “Daarom organiseren we ook concerten in samenwerking met partners zoals leden van het Concertgebouworkest, maar ook mensen van het conservatorium. Het gratis vrijdagochtendconcert is een goed voorbeeld – we draaien mee in een carousel van lunchconcerten zoals die op andere dagen elders in Amsterdam worden gegeven. We hebben geen ‘quotum’ voor bepaalde soorten muziek. Wel wil ik wat meer oude muziek, dus zeventiende-eeuws werk of nog eerder, gaan proberen.” Bij een programmering als die van het Bethaniënklooster wordt duidelijk dat het (jongere) concertpubliek zich minder tot één bepaald muziekgenre beperkt dan voorheen het geval was.Zappen
“Het culturele ‘zapgedrag’ is heel goed merkbaar. Het voordeel daarvan is de kruisbestuiving tussen het jazz- en het kamermuziekpubliek. Ik heb het conservatorium voorgesteld om volgend jaar ook een paar lunchconcerten door de jazz-afdeling te laten doen. We hebben voor die lunches een heel trouw publiek dat eigenlijk nooit wegloopt – ook niet voor modern klassiek dat sommigen als ‘piep- en kraakmuziek’ zouden beschrijven. Ik heb nog maar een paar keer mogen meemaken dat iemand wegliep, maar dat was domweg omdat het ze te luid werd. Bij zo’n uitvoering merk je pas hoezeer nieuwe muziek een interactief gebeuren is – op CD’s komt dat meestal onvoldoende over.”
Heilige graal
Het menu van de middag bestaat uit een aantal stukken voor cello en piano, gebracht door Gregor Horsch en Carole Presland. Bachs cello solo-suites vormen met z’n zessen zo’n beetje de heilige graal van het cellospel. Horsch’ keuze om met de vijfde suite te beginnen was een verstandige, want dit is muziek die concentratie kan vergen die na twee uur moeilijk op te brengen is. Meer nog dan gebruikelijk neemt Bach hier grote stappen en schrijft muziek als een Duitse zin: aan het einde wil je nog wel eens kwijt zijn waarmee je ook al weer begonnen was; de ‘architectuur’ van de muziek is moeilijk te overzien. Zo niet onder de boog van Horsch – niets klinkt gecompliceerd, zelfs deze lastige Bach wordt een vloeiend geheel.
Vlinderen
Debussy en Fauré (onder meer het van reclame bekende en soms alomtegenwoordige Papillon) brachten weer enige lichtheid in het programma, maar het meest interessante stuk kwam na de pauze in de vorm van György Ligeti’s Cellosonate uit 1953. Ligeti verkeerde toen nog onder de invloed van met name Bartók en dat is duidelijk te horen – het contrast met zijn latere werk is opmerkelijk, een beetje zoals het verschil tussen de vroege en late Schoenberg. De middag werd afgesloten door een meer dan verdienstelijke versie van Chopins Sonate in g, die echter inhoudelijk toch een beetje achterbleef bij de rest van het programma.
Geheimtip!
Het opmerkelijke deze middag was niet zozeer de programmakeuze, maar het hoge niveau waarop werd gemusiceerd. Ik hoop oprecht dat Mark Doorn mensen van het niveau Horsch blijft contracteren en hoewel ik Doorn alle geluk in de wereld gun, hoop ik heimelijk ergens toch dat het Bethaniënklooster de Geheimtip blijft die het nu is. Dit is een middag muziek van het soort waar je je jaar omheen plant.