Ten onder aan taboes
.
Het plot van Claus’ bewerking uit 1980 is niet wezenlijk anders dan in Seneca’s versie uit het jaar 54 na Christus van de mythe rond het Attische koningshuis. Phaedra (Wendell Jaspers) zit smachtend in haar kille paleis. Haar man Theseus (Hein van der Heijden) is afgedaald naar de onderwereld en de vraag is of hij ooit zal wederkeren. In de tussentijd heeft Phaedra een onbedwingbare passie ontwikkeld voor Theseus’ zoon Hippolytus (Jan-Paul Buijs). Hippolytus verlangt echter een zogenaamd puur leven, ver van de stad, ver van vleselijke lusten die de geest vertroebelen. Als Phaedra haar liefde verklaart wordt ze afgewezen, maar om gezichtsverlies te vermijden beschuldigt ze haar stiefzoon van aanranding.
Gelaagd totaaltheater
In de regie van Delpeut worden de kwaliteiten van Claus’ tekst optimaal benut: van een klassieke voordracht door voedster Oenone (Marlies Heuer) tot de welhaast beat poetry-achtige lyriek van Hippolytus en zijn kameraden (Daan van Bendegem en Cyriel Guds). Ook de decors van Roel van Berckelaer reflecteren deze contrasten, zo is het paleis van Phaedra weergegeven als een steriele slaapkamerkooi, terwijl Hippolytus jeugdig ronddraaft in zijn jachtgebied, een schilderatelier waarin de jager werkt aan een monsterlijk doek dat het midden houdt tussen grotschildering, abstract expressionisme en rorschachtest. Net als bij zijn andere voorstellingen (op Crave, een samenmerking met het Rosa Ensemble, na) heeft Delpeut zelf de muziek verzorgt, wat ditmaal resulteert in een gelaagde collage met tal van verschillende muzikale idiomen, soms naast en over elkaar, variërend van minimaal pianospel à la Thomas Newman en verre klanken van Nina Simone tot aan de hellejam Careful with that Axe, Eugene van Pink Floyd. Zonder al te zeer op de voorgrond te treden dragen de verschillende elementen bij aan een dramaturgisch coherente en dynamische ervaring.
Phaedra is op het eerste gezicht minder beklemmend dan de kleinezaalstukken van Delpeut, ook al is zijn herkenbare visuele stijl, met daarin een grote rol voor lichtcontrasten, een poëtische abstractie en onderhuids gebruik van muziek, hier weer duidelijk aanwezig. Toch zijn eerdere Delpeutthema’s ook hier weer aanwezig, zij het wat minder direct. Alle gruwelen in het stuk komen immers voort uit de onuitspreekbaarheid van de verlangens van de personages en een gevoel van schaamte en vernedering, niet in de laatste plaats tegenover de anonieme massa die vanuit het donker het paleis in de gaten houdt. Niet de liefde, zoals Hippolytus beweert, maar het potentiële oordeel van het collectieve geweten dwingt de tragische titelheldin tot haar lasterpraktijken. Het begint al met de sardonische mantra ‘Phaedra, waar is je man?’ waarmee de stad de koningin geselt, een gesel die zij als geen ander voelt, gezien de smet die op haar en haar moeder, die de Minotaurus verwekte, rust. Anders dan bij Seneca is Phaedra hier niet enkel slachtoffer van haar eigen gebrek aan rationaliteit, maar net zozeer van een als rationeel vermomde bekrompen moraal.