Intrigerend en afschrikwekkend
Vanaf de veertiende eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog was het Europa dat op militair vlak de dienst in de wereld uitmaakte. Na beide wereldoorlogen was daar niets meer van over. In Te vuur en te zwaard volgt Olaf van Nimwegen de weg naar deze zelfvernietiging.
Van Nimwegen, onderzoeker aan het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit van Utrecht, begint zijn studie bij de opkomst van de infanterie: het voetvolk. Zwitserse boeren, jagers en herders wisten een zeer sterke riddermacht te verslaan. Nu was dit in het verleden ook wel eens voorgekomen, maar met dit verschil dat deze overwinning geen incident bleek. De Zwitsers wisten hun macht steeds verder uit te breiden, overwinning na overwinning volgde.
Waar heroïsche ridders eeuwenlang heer en meester op het slagveld waren geweest, kregen ze er met de ontwikkeling van het vuurwapen nog een gevreesde tegenstander bij. Al stonden de eerste musketten en kanonnen nog aan het begin van hun ontwikkeling en liet de werking ervan vaak te wensen over, tegen een inslag bood het ridderharnas geen bescherming. Een achttiende-eeuwse Britse auteur schreef dat ‘vuurwapens de mensheid meer gelijk hadden gemaakt’.
Proviandering
Van Nimwegen schotelt een zorgvuldig vertelde geschiedenis voor, die dieper gaat dan enkel het verloop van de ontwikkeling van legers en wapentechnologie. Ook aan de randzaken besteedt de onderzoeker ruim aandacht. Oorlog beperkt zich niet tot officieren, veldheren en soldaten. Politici, burgers en vergeet de dieren – voornamelijk paarden – niet, vormen schakels in het geheel. Zo speelde het vraagstuk rond proviandering. Waar voor 1650 legers niet groter waren dan 30.000 man, passeerden zij na 1700 de grens van 100.000. Lijkt de soldaat afhankelijk van munitie en goede wapens, met een lege maag is het onmogelijk vechten. Het beroep dat op de organisatorische vermogens van de legerleiding werd gedaan, en daarbij het contrast tussen verschillende legers, is zeer interessant.
‘Ein frischer fröhlicher Krieg’
Waar vorig jaar het begin van de Eerste Wereldoorlog werd herdacht, rees in artikelen en in gesprekken op radio en televisie de vraag hoe zo veel zinloos bloedvergieten toch mogelijk is geweest? Een Bijbelse plaag, zo dachten de middeleeuwers over oorlog. In de negentiende eeuw maakten pers en overheid oorlog tot een feestje. Kleurige uniforms, muziekkorpsen die de aanval begeleidden. Conflicten oplossen via militaire wegen kon op snelle bijval rekenen. De gruwelen die met name de gewonden op het slagveld moesten doorstaan werden er niet minder om.
Waarom dan toch dat optimisme waarmee de Grote Oorlog aanving? Voor een groot gedeelte schrijft Van Nimwegen dit toe aan de voorbarige angst die voor een moderne oorlog bestond. Pruisen verpletterde het Tweede Franse Keizerrijk in een halfjaar tijd. De vrees voor een langdurige en bloedige stellingoorlog was onterecht geweest. Ook de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog bevestigde dit en daarnaast gingen beide oorlogen met relatief weinig verliezen gepaard. Voor in 1914 de gevechten begonnen regeerde het optimisme over een snelle afloop andermaal. Naar wij nu weten, voortijdig optimisme.
De Pruisische staatsman Otto von Bismarck zei eens dat ‘elke minister van Buitenlandse Zaken gedwongen zou moeten worden een veldtocht mee te maken en in het bijzonder de ellende in de veldhospitalen te zien, dan zou niemand gemakkelijk tot oorlog besluiten’. Tot op de dag van vandaag blijft dit een goed idee. Voor een ieder ander: lees dit boek.