Zo gaat het; wen er maar aan

De mensen in de films van Bruno Dumont zijn net dieren. Ze lijken puur te handelen op instinct, iedere vorm van rationaliteit is hen vreemd. De taal, ons voornaamste middel voor begrip van en reflectie op het bestaan, gebruiken ze alleen als het echt nodig is. En zelfs dan liever niet.
Zo haalt de jonge boer Demester in Flandres zijn schouders op als hem gevraagd wordt wat hij ervan vindt om naar de oorlog te gaan. Bij hem (leren we al snel) komt die houding niet voort uit onverschilligheid, maar uit oprecht geen idee hebben. Om die reden blijft ook lang onduidelijk hoe hij staat tegenover zijn knappe buurmeisje, met wie hij vrijt en de meeste tijd doorbrengt. Als zij het voor zijn ogen met een andere jongen doet, zien we geen spier op zijn gezicht vertrekken. Demester wéét helemaal niet hoe hij zich voelt, zo lijkt het.
~
Aan het begin van Flandres zit een scène waarin Dumont dat meteen duidelijk maakt. Demester doet het met zijn buurmeisje, hun seks is rechtlijnig, snel en vreugdeloos. Na de daad snijdt de regisseur naar een shot van twee bomen; deze ogen stijf en kaal, net als het winterse landschap. De beelden krijgen betekenis door hun overeenkomst. Je weet: als het leven ergens troosteloos is en hard, dan is het hier. Geen wonder dat Demester zo weinig denkt en voelt.
Een wild, losgeslagen beest
In Flandres reizen we met Demester en kornuiten mee naar hun oorlog – vermoedelijk die in Irak, maar dat wordt niet letterlijk gezegd. Het landschap daar is al even leeg, zij het op een andere manier: de kilte maakt plaats voor hitte, de bevroren akkers voor opwaaiend stuifzand. Waanzin neemt het over van de treurig stemmende rust van Frans Vlaanderen. De oorlogsscènes zijn een aaneenschakeling van gewelddadigheden, van plotse ontploffingen en zinloze moorden tot een groepsverkrachting en een bloederige castratie. De oorlog verandert het dier in een wild, losgeslagen beest.
~