Essayist zit geëssayeerde in de weg
Hans Faverey is één van Nederlands ondergewaardeerde dichters. In zijn speels opgezette nieuwe essay probeert Jan Oegema hem voor een groter publiek te ontsluiten, maar of hij daarin geslaagd is, is nog maar de vraag.
Faverey, in 1933 in Paramaribo geboren, komt in 1939 naar Nederland en maakt daar de Tweede Wereldoorlog mee. Na de oorlog gaat hij psychologie studeren, werkt in Leiden, heeft een lang en waarschijnlijk gelukkig huwelijk met een Kroatische dichteres. Hij debuteert in 1962 in het tijdschrift Podium en publiceert zes jaar later zijn eerste bundel, Gedichten geheten. In 1990 overlijdt Faverey aan kanker. Waarom deze levensinformatie?
Volgens Jan Oegema, auteur van Hans Faverey en de liefde, doet deze biografie ertoe bij het lezen van Favereys poëzie. Dat is natuurlijk vloeken in de letterkundige kerk, waar het bon ton is biografie en bibliografie te scheiden. Maar Favereys huwelijk fascineert Oegema, net als de geringe aandacht die er in academische kringen is voor Faverey als – zoals Oegema het noemt – ‘liefde(s)dichter’. Zie daar: een onderwerp voor een essay is geboren.
De taal zelf is de inzet
Faverey wordt wel eens een postmoderne dichter genoemd, of een hermetische. Een zeer talige, ook: in zijn poëzie wemelt het van de subtiele en meer expliciete taalspelletjes. De bekendste daarvan is mogelijk de korte cyclus waarin een dolfijn wordt aangespoord het woord ‘bal’ te zeggen, waarvan het eerste deel nog redelijk herkenbaar is:
Ball; say: ball.
(Bal; zeg: bal).
Je moet ‘bal’ zeggen.
Dolfijn, zeg eens bal.
B/a/l: bal. Hé,
dolfijn, zeg nou eens ‘bal’.
In de opeenvolgende gedichten gaat Faverey aan de slag met die woorden: hij husselt ze door elkaar, zoekt onvermoede betekenissen – hij maakt, kortom, de taal zelf tot inzet van zijn poëzie. Dat maakt hem misschien niet de meest toegankelijke, maar wel een van de meest interessante dichters.
Oegema sluit zich aan bij het selecte gezelschap van, in zijn woorden, ‘goede, intelligente, toegewijde’ lezers, in de hoop ‘andere’ lezers voor de door hem geliefde dichter te vinden. Een nobel en terecht doel en Oegema ontleedt vele lagen in Favereys poëzie. Zijn taalgebruik, geïnspireerd door de poëzie die hij bestudeert, is soms helder, en soms onnodig gecompliceerd. Neem een zin als deze, kenmerkend voor dit essay: ‘Zich: een taalteken dat Faverey graag inzet om te herinneren aan een non-reflexieve zijnssfeer waarin het subject een gaafheid kent die het in ordelijke communicatietaal verliest.’ Wie wordt daardoor overtuigd?
Rommelig essay
Het denkende ik dat de aanleiding vormt voor deze bundel – Jan Oegema – treedt geregeld sturend en daarmee storend op de voorgrond in Hans Faverey en de liefde. Op zulke momenten leidt de essayist de aandacht weg van de geëssayeerde en richt die op zichzelf. Oegema heeft toch al de neiging tussen Faverey en de lezer in te gaan staan door te veel te benadrukken dat de interpretatie van Faverey als een liefde(s)dichter van hem komt. Het lijkt er op dat dit boeklange essay niet alleen iets naar de lezer moet communiceren, maar een bijbedoeling heeft, die over Oegema gaat en waarvan de lezer niet op de hoogte is.
Misschien ben ik te cynisch, te achterdochtig. Het lijkt me onmiskenbaar dat Hans Faverey en de liefde is ontstaan vanuit een oprechte belangstelling voor en geraaktheid door Favereys poëzie. Maar het doet dit boek geen goed wanneer ‘Oegema de essayist’ het overneemt van ‘Oegema de bewonderaar’. Terwijl hij – terecht – een lans breekt voor het tijdloze in de poëzie, als reactie op de wetenschappelijke literatuur waarin Faverey stevig aan het postmodernisme gebonden wordt, situeert de essayist zichzelf onnodig vaak in tijd en plaats.