Een ongecontroleerd verhaal
Voor haar vuistdikke roman Schiet maar, ik ben toch al dood zal de Spaanse schrijfster Julia Navarro de nodige research hebben gedaan. Maar al die weetjes geloofwaardig en soepel verwerken, dat is een tweede.
Het boek begint met een ontmoeting tussen Marian en Ezechiël. Marian werkt voor Vluchtelingenwerk, is sterk pro-Palestijns, en doet onderzoek naar ‘het leed van de ontheemden’. Om objectief onderzoek te doen zal ze ook met de andere kant, de Joden, moeten praten. Zo komt ze terecht bij Ezechiël Zucker, een oude man, die al snel met zijn familiegeschiedenis op de proppen komt.
Deze geschiedenis vol beproevingen begint in het tsaristische Rusland van Nicolaas II, eind negentiende eeuw. Voor Joden een tijd van voortdurende dreiging. Ook Samuel Zucker, Ezechiëls vader die zijn familie verliest tijdens een pogrom, vlucht en komt uiteindelijk in Palestina terecht. Hier laat het lot hem kennismaken met de moslim Ahmed Ziad. De twee worden vrienden en runnen samen een stuk land dat de naam draagt: De Tuin van de Hoop. De symboliek ligt er met dikke plakken bovenop.
Houterig pratende encyclopedieën
Het verhaal, de familiegeschiedenis en de uiteindelijk donkere plot, is in orde. Maar de veelomvattende geschiedenis lijkt voor Navarro’s pen te veel om te dragen. Een van de grootste problemen zijn de ongeloofwaardige dialogen. Navarro gebruikt haar personages om informatie door te geven die soms nodig is om het verhaal te verduidelijken, maar vaker niet. Daarmee vervallen haar karakters in wandelende, houterig pratende encyclopedieën. Daarbij komt dat de zender geregeld informatie zendt die voor de ontvanger onmogelijk nieuw kan zijn, wat een geforceerd effect teweegbrengt. Een voorbeeld: Irina, een vriendin van Samuel, mijmert erover naar Parijs te gaan. Michail is het jongetje dat ze samen opvangen na de dood van zijn vader:
‘Ik heb Parijs altijd al willen leren kennen. We zullen werken, we zullen een school voor Michail zoeken. Het enige waar we de tsaren dankbaar voor kunnen zijn is dat ze het Frans tot onze tweede taal hebben gemaakt.’
‘Een taal die alleen de geletterde klassen spreken,’ merkte Samuel op.
Verdwaalde personages
Het boek telt vele vreemde inconsequenties. Zo komt Samuel Zucker tijdens zijn vlucht bij een boer terecht die zegt dat zijn vrouw spoedig zal sterven aan een longziekte. Deze boer brouwt even later een drankje, waarna hij de woorden uitspreekt: ‘Deze kruiden zullen haar verlichting geven en ze zal ophouden met hoesten.’ Blijkbaar toch niet zo ziek als hij dacht.
Zo’n zelfde geval vindt plaats in tegenovergestelde richting. Nu is het Irina die ziek is, maar rusten lijkt haar goed te doen: ‘…ze hoestte ook bijna niet meer.’ Een halve pagina later echter schrijft Navarro: ‘Irina baarde hem (red. Samuel) zorgen, die hoest kwam uit het diepst van haar longen en de hoge koorts duidde op een ontsteking.’ Voor de duidelijkheid: we zijn hoogstens een uurtje verder in de tijd.
Schiet maar, ik ben toch al dood is een slordig boek waar gemakkelijk een paar honderd bladzijden geschrapt hadden kunnen worden. De controle over haar materiaal heeft de schrijfster geen moment. Vooral de personages hebben daar hevig onder te lijden. Vaak schijnt het of deze arme drommels totaal geen idee hebben wie, wat of waar ze zijn. Dat ze tot het eind toe in dit verhaal hebben willen fungeren, mag een wonder heten.
Een dikke pil (het boek telt 768 pagina’s) kan een heel plezierig gevecht zijn, resulterend in een euforisch gevoel na afloop. Maar een boek, geschreven in deze matige, morsige en bovenal volstrekt humorloze stijl is een zeer onaangename worsteling.