Quod erat demonstrandum
Een verhandeling over één onderwerp, een monografie. Willem Jardin (1964), docent in de kunsten en historicus, laat zijn wetenschappelijke ambities overlopen in zijn debuutroman. De mond staat centraal, zij het verticaal, op de kaft en in het verhaal. Dat de twee protagonisten Paul en Frank Heineman, broers in een familiecrisis, zich maar ten dele willen lenen voor dit concept is daarom des te spijtiger.
De koppigheid van de twee erudiete broers en de veelheid aan geloven binnen één familie leek al een recept voor een flinke crisis, maar de ziekte en het uiteindelijk overlijden van hun vader, de tandarts, brengt de reeds instabiele familierelaties verder aan het wankelen. Paul, die in Amsterdam woont, lijkt echter het hardst te worden getroffen door het verlies. Op obsessieve wijze begint hij aan een vrij letterlijke reconstructie van zijn verleden. Hij duikt de archieven in en bouwt een maquette van het abattoir van zijn grootvader. De beschrijvingen van deze plek, waar ziektes ook altijd op de loer lagen, is grafisch op een schilderachtige en bizarre wijze.
‘Het warme water waarin varkens broeiden deed denken aan een Romeins badhuis. Huiden waren verhit, haren kwamen los, het was, als je rondliep, alsof hete varkens je in het gezicht sloegen, Bach uit een varken, Brahms uit een koe, in een orkest kwamen zoveel dieren bij elkaar, zoveel harmonie in het ingewand, zoveel trillingen met het strijken van haren, er was zoveel muziek in het abattoir, zoveel muziek in het hoofd.’
Dat zijn broer hem bij het aanschouwen van de maquette uitmaakt voor antisemiet, is verrassend gezien hun Joodse afkomst, maar niet geheel ondenkbaar. Beelden van de jodenvervolging mengen zich met de reconstructie die Paul uitvoert en deze symboliek blijft door het gehele boek een rol spelen.
Wetenschappelijke ambities
Frank, die lesgeeft aan de prestigieuze universiteit Columbia in New York, is ogenschijnlijk minder aangeslagen door de dood van zijn vader. Dit betekent echter niet dat hij zich minder obsessief weet te gedragen. In zijn geval is het Naomi Harper, één van zijn studenten, die hem het hoofd op hol brengt. Jardin presenteert haar als de klassieke muze, slim, mooi en wispelturig, een beeld dat Frank leidzaam weerspiegelt, tot lichte afgunst van zijn broer. Zijn lezing over de relatie tussen Hannah Arendt en Martin Heidegger wekte haar interesse. Waarover zullen ze tussen de lakens over hebben gesproken? Filosofie als afrodisiacum tussen twee grote denkers. Zonder schaamte lijken Frank en Naomi zich in deze vergelijking te willen storten. Dat Heidegger uiteindelijk lid werd van de Nazi-partij en zijn beide Joodse maîtresses, Arendt en Blochmann, tijdelijk aan de kant schoof komt daarbij gemakshalve niet ter sprake.
Het boek, op haar beurt, pretendeert een wetenschappelijk werk te zijn. Begin, midden en einde vormen een quasi-wetenschappelijk drieluik zowel in vorm als in schrijfstijl. Een monografie van de mond, met uitstapjes naar huid en haar. Enig aanvullend speurwerk leidt de lezer al snel tot de persoonlijk website van Jardin, waarmee hij leesclubs en andere geïnteresseerden aan de hand neemt langs de verschillende thematieken. Lezers van een meer cynische insteek zullen bij het voorgaande echter geneigd zijn om het woord ‘handje’ in te vullen.
De laatste hap
Het vormexperiment dat Jardin hanteert, inclusief foto’s, formules en bijpassende bronvermelding, is lovenswaardig maar werkt uiteindelijk vervreemdend. Waar het verhaal in het begin nog aanhaakt bij de theorie en verscheidene referenties maakt naar de mond, is dat verband in latere delen ver te zoeken. De mond leidt tot de tong, leidt tot het woord, de taal en gaandeweg de filosofie. De verbanden worden dun. Het feit dat Jardin zich halverwege genoodzaakt ziet om binnen de zogeheten monografie uit te wijken naar organen en zodoende zijn eigen spelregels te breken, doet vermoeden dat hij zich hier van bewust was. De mond op zich bood blijkbaar onvoldoende materiaal om de wetenschappelijke exercitie te verheffen tot een volwaardig roman.
Waar de theorie slechts gedeeltelijk raakt aan de verhaallijn, sijpelt het wetenschappelijk vocabulaire op ongelukkige wijze door in de verdere tekst. Interessante beschrijvingen van het klinische, die goed tot hun recht komen in het kille abattoir, slaan als een tang op een varken binnen de slaapkamer. Latere pogingen tot licht poëtisch taalgebruik wekken dan ook de vrees op dat Jardin zich heeft verslikt in de laatste hap.
‘Er was alleen maar de vergankelijkheid, het vertrek, het afscheid, de trilling, de pijn, de koude, de nabijheid, de voelbaarheid, de tastbaarheid, de liefde en de haren die je ten berge rezen als je eenmaal bij elkaar kwam, je eraan begon de handen in de kleren te schuiven, onder de kleren in die nauwe ruimten, waarin mythologische duisternis geheimen herbergde, toegankelijk, vergankelijk.’
Het slotakkoord biedt zo ook symbolische scheerpartijen achter gordijnen van velours, onder muzikale begeleiding van Brahms. Een vrij ongewoon afscheid tussen twee geliefden. Jardin wijst al eerder op de ‘culturele emancipatie’ van huid en haar van hun organismen en spreekt zijn hoop uit dat dit proces de hogere doeleinden van industrie en religie zal dienen. Dat hij vlak daarvoor nog vertelt over ‘het publiekelijk kaalscheren van de zogenaamde moffenhoer’, maakt de boodschap van de geliefden echter niet duidelijker. Bijzonder is het wel.
Losse eindjes
Tussen het symbolisch en stylistisch geweld vergeet Jardin helaas de ‘losse eindjes’ aan elkaar te knopen. Merkwaardige oom Salvador en de afvallige moeder van de broers komen nooit tot volledige wasdom en hun introductie leidt af van het verdere verhaal. Ook de verdere ontwikkeling van de muze blijft steken in beschrijvingen en rechtvaardigt daarmee niet de ongeïspireerde verhouding tussen een leraar en zijn studente. In de woorden van Jardin:
‘Je kon er een diagram van maken, kronkelende curves voor een verschijnsel dat Naomi heette.’
De schilderachtige taal die Jardin hanteert is helaas op verschillende plekken lelijk uitgelopen. Wetenschappelijke ambities worden al snel pretenties in het ‘mystieke engagement’ waarmee hij, volgens de uitgevers ‘de grote thema’s’ zou aansnijden. Jardin vertelt hierin veel, maar laat weinig zien, tenzij het zijn uitgebreide woordenschat is. Een veelbelovend en toch bijzonder begin van Jardins debuut kantelt daardoor in de rust en loopt in de verlenging uit op een klein debacle.