Persoonlijke poëzie van een afstandje
Leonard Nolens is zo iemand die aan een bijna ouderwets idee van het dichterschap beantwoordt: leven en werk zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat is in elk geval het beeld van zichzelf dat hij neerzet, bijvoorbeeld door een boek als Dagboek van een dichter uit te laten geven, of van zichzelf te zeggen dat hij ‘alleen voor de poëzie [deugt]’.
Ook Nolens’ nieuwe bundel Opzichtige stilte doet beroep op een semi-autobiografische context: de bundel is opgezet als een verslag van een opname in een psychiatrische kliniek en de daaropvolgende terugkeer in de maatschappij. Nolens heeft namelijk ook in zo’n kliniek gezeten, en dan is bij veel lezers een plus een al heel snel twee. Dat doet poëzie verwachten die dichtbij komt, maar de bundel blijft vaak op een afstandje van de lezer.
Dronken Jos
Opzichtige stilte begint met de afdeling ‘Kuur I’, gelijk het hoogtepunt van de bundel. Op het openingsgedicht na zijn alle gedichten in die reeks vrij streng qua vorm: zes keer twee regels. Die vastere vorm doet Nolens goed. Het stroomlijnt zijn gedichten en herinnert bovendien ook aan de strenge regels in een kliniek. Het taalgebruik is afwisselend behoorlijk kaal en bijna klassiek dichterlijk; de stijl beweegt zich ongeveer tussen ‘En dronken Jos had op kerstdag zijn moeder geslagen’ en ‘Neem ons de maat met de grootte van heel uw tekort’.
Het pijnpunt aan Opzichtige stilte is dat de bundel op ‘Kuur I’ na nergens echt dichtbij komt, of zelfs intiem wordt. In die reeks staan treffende regels en beelden, zoals ‘De wereld buiten de muren zit in ons hoofd / lawaai te maken en klinkt als een sneeuw op tv’ (met overigens een fraai enjambement). Ook in de andere afdelingen staan op zich prima beelden, die helaas binnen de context van de gedichten niet altijd even sterk overkomen. Dat is voor een groot deel een vormkwestie.
In de reeksen na ‘Kuur I’ laat Nolens namelijk de strakke vorm van zes distichons los. De tweede afdeling, ‘Kuur II’, bestaat uit vierregelige gedichten met een ABAA-rijmschema, en die vorm komt juist geforceerd over. Inhoudelijk maken de kwatrijnen weinig indruk De laatste twee afdelingen van de bundel kennen bovendien überhaupt geen vormbeperkingen en voelen daardoor ook vrij vormloos aan. Het lijkt misschien een puur visuele aangelegenheid of strofes even lang zijn of niet, maar het gaat verder dan dat. Nolens’ gedichten lijken zonder vormbeperkingen vaak enigszins willekeurig. Nergens krijg je het gevoel dat ze nu precies zo zijn zoals ze moeten zijn, maar eerder dat het gewoonweg mogelijkheden zijn.
Quasi-verheven
Inhoudelijk zijn de laatste drie reeksen ook minder interessant dan ‘Kuur I’. In de derde afdeling ‘Ontslag’ staan bijvoorbeeld veel imperatieven, en daar moet je tegen kunnen. Hoewel de gebiedende wijs toepasselijk is voor iemand die opnieuw zijn richting in de wereld moet vinden, pakken de gedichten in ‘Ontslag’ niet zelden wat navelstaarderig uit. Bovendien is de toon pathetischer geworden:
Blijf bang.
Blijf bang en blijf bij je.
Maar blijf van nature gedwongen
de blikseminslag van je vrijheid te strikken
met blote fikken.
Doorboor met een tongkus je schrik.
Te vaak wordt Opzichtige stilte te abstract en quasi-verheven van toon om echt dichtbij te komen en aan te grijpen. Iets meer ‘dronken Jos’ en iets minder ‘de grootte van heel uw tekort’ had de bundel goed gedaan. Dat de meter doorslaat naar het tweede, is een gemiste kans voor een dichter die zijn werk zo erg wil laten verstrengelen met zijn leven. Van zo iemand wil je niet weten of hij na zijn ontslag uit de kliniek de blikseminslag van de vrijheid met zijn blote handen vastpakt, maar hoe hij zichzelf motiveert om ’s ochtends weer op te staan.