Brits gebabbel
In 1958 wordt de eerste naoorlogse Wereldtentoonstelling in Brussel gehouden. Het blijkt een toneel voor kluchtige intriges en contra-intriges.
Centraal staat de typisch Britse burgerman Thomas Foley. Thomas is saai en ietwat sullig. En zo zijn ook zijn werk, gezin en huis. Het enige wat aan hem opvalt, overigens zonder dat hij dit zich realiseert, is zijn uiterlijk. (Terugkerend grapje is de discussie tussen andere karakters of Thomas nu op Dirk Bogarde, Gary Cooper of Cary Grant lijkt.) Thomas is ambtenaar, en dat in een wereld waarin alles nog via geijkte patronen verloopt. Maar dit verandert als hij wordt gevraagd om leiding te geven aan het Britse paviljoen op de Wereldtentoonstelling, de ‘Expo 58’ waarvoor het Brusselse Atomium werd opgetuigd.
Onze man in Brussel
Plots is de brave Thomas ‘onze man in Brussel’. Hij wordt de manager van de pub ‘Britannia’, brandpunt van het Britse paviljoen. De pub groeit ogenschijnlijk uit tot ’s werelds intrigecentrum. Zo bevindt Thomas zich midden in het woelen der gehele wereld, omgeven door nucleaire geheimen, contraspionage en allerlei romances. Even vermoed je dat Thomas verwordt tot een soort James Bond of anders een meesterspion, maar dat gebeurt niet. De intriges treffen hem, hij spint ze niet zelf.
In die intrigewebben bevinden zich onder anderen een kluchtig stel Britse geheim agenten, Radford en Wayne, een Rus die zogenaamd advies van hem wil voor zijn communistisch propagandatijdschrift, de Vlaamse schone Anneke Hoskens en de voor het nucleair onderzoek cruciaal hetende Zeta-machine. Nieuwe ontwikkelingen, intriges en wisselende liefdesverhoudingen volgen elkaar rap op, beginnend en eindigend met één snelle streek van Jonathan Coe’s pen.
Het duizelt Thomas, zelfs zozeer dat hij op een gegeven moment vrouw en kind lijkt te zijn vergeten. In het midden van het boek heeft Coe een soort brievennovelle opgenomen, waarin vrouw Sylvia en Thomas elkaar bestoken met teksten opgebold van impliciet onbegrip, onverschilligheid, en meer of minder halfslachtige pogingen de jaloezie van de ander te wekken.
De Engelse geest
Het boek wil een lichtkomische spionageroman zijn, en begeeft zich ergens in het Britse boekenspectrum tussen Graham Greene en P.G. Wodehouse. Coe’s taal is vlot en gewoontjes, soms zelfs oubollig (‘koekoek’), wat natuurlijk goed past bij de periode waarin het verhaal zich afspeelt. Daarnaast wasemt er een zeer Britse geest uit het boek, die sterk leunt op de typisch Britse conversatiestijl. In de vertaling resoneert die conversatietrant nog door, en bovendien kan je soms nog het oorspronkelijke Engels horen. Wanneer dat gebeurt, klinkt het boek direct beter: de Engelse taal past bij dit boek. Dat je die geest en taal ook in het Nederlands nog voelt en hoort is in dit geval overigens een compliment voor vertalers Luud Dorresteijn en Otto Biersma.
Expo 58 is vooral een babbelboek, soepel, vol van Engelse klucht. In het begin hoop je nog op meer, als er enkele keren iemand midden in een zin stilvalt en in de leegte voor zich staart. Maar Coe doet verder niets met deze suggestieve verdwazing. Ook bevat het verhaal duizend wat obligate, vooral flauwe tijdsverwijzingen. Zo verbazen personages zich herhaaldelijk over de recente berichten dat roken de gezondheid zou schaden, maar vrouwen wordt nog wel aangeraden tijdens de zwangerschap door te roken, wanthet ontspant zo fijn.
Jonathan Coe is schrijver van bijvoorbeeld het vernieuwende en veelgeprezen De Rotters Club. Maar anders dan in dat boek, overtuigt het plot van Expo 58 niet. Het wordt nooit urgent, en de grote lijnen van het einde zijn voorspelbaar. En dat is natuurlijk dodelijk voor een spionageroman. Ik noemde het net een babbelboek, en meer dan dat is het niet.