Boeken

Borrelpraat

recensie: Jake Horsley - Dogville vs Hollywood

Zo prettig als het is om een journalist aan te horen die onze regeringsleiders leugenaars noemt, zo verfrissend is het om een filmcriticus te lezen die onverbloemd schrijft hoe slecht de Hollywoodfilms van tegenwoordig zijn. Jake Horsley neemt geen blad voor de mond, en spuwt naar hartelust zijn gal over de debiliserende ellende waarmee Amerikaanse producenten de laatste dertig jaar de filmwereld overspoelen.

Scène uit Dogville
Scène uit Dogville

Sinds het einde van de jaren 70 (direct na de grootste periode van artistieke vrijheid en creativiteit) regeren de geldwolven in Hollywood, en lijken de films met het jaar slechter te worden; hoe duurder, hoe dommer. De grootste Amerikaanse films zijn peperdure supersterrenvehikels, gemaakt door filmhoeren die dansen naar de pijpen van de geldschieters en producenten. Iedere weldenkende filmliefhebber weet dit, maar er worden de laatste jaren nog maar weinig woorden aan vuilgemaakt. Horsley breekt een lans voor zulke onuitgesproken waarheden, maar een uitgesproken mening maakt nog geen goed boek. Met zijn Dogville vs Hollywood – The war between independent films and mainstream movies gaat hij bij de titel al de fout in: er is natuurlijk geen enkele sprake van een ‘oorlog’, en de gezochte verwijzing naar Lars von Triers Dogville bestaat alleen omdat Horsley die film interpreteert als een parabel over Hollywood. Die opvatting is even aanvechtbaar als de aantijgingen in de rest van het boek.

Voetnoten

Horsley prijst de grote ‘onafhankelijke’ filmmakers uit de jaren 70 (Kubrick, Scorsese, Coppola, Bogdanovich, Peckinpah etc) en ziet een direct verband met de grote ‘indie’-regisseurs van onze tijd (Soderbergh, Tarantino, Jarmusch, Lynch, Sayles etc), die een al dan niet geslaagd tegenwicht bieden voor de nu overheersende formulepulp. Dat er bij de huidige situatie in de filmwereld heel wat meer ontwikkelingen en omstandigheden komen kijken dan het bestaan van een handvol min of meer artistiek integere filmmakers, is aan Horsley nauwelijks besteed. Hij concentreert zich liever op de mannen (vrouwen komen niet aan bod) die goede dan wel foute films maken.

Net als in zijn vorige opus The Blood Poets, over de door hem geliefde makers van gewelddadige films, laat Horsley zich zozeer leiden door zijn eigen smaak dat hij maar door blijft orakelen over favoriete of juist gehate filmmakers. En als hij in de lijvige tekst een keer geen ruimte meer heeft voor de vaak irrelevante details en meningen, dan gebruikt hij er de voetnoten en de appendix wel voor. Bovendien heeft hij de vermoeiende gewoonte om zijn standpunten tweemaal uiteen te zetten, meestal in twee opeenvolgende alinea’s.

Veeg uit de pan

Scène uit Phone Booth
Scène uit Phone Booth

Bijna alle opvattingen van Horsley zijn op z’n minst aanvechtbaar en in veel gevallen ronduit dubieus. Rodriguez, Coppola, Spielberg, Scorsese en een arsenaal aan andere begaafde filmmakers die hun talenten verkwanselen krijgen een flinke veeg uit de pan, maar waarom hoeft Brian DePalma zich niet te verantwoorden voor Mission: Impossible en Mission to Mars? Waarom wordt gehakt gemaakt van Lynch’s Wild at Heart, maar niet uitgelegd waarom Mulholland Dr. zo geweldig is? Waarom acht volle pagina’s over Keith Gordon en geen kwaad woord over zijn desastreuze Waking the Dead? Waarom is Joel Schumacher geen ‘foute’ regisseur, enkel omdat hij met Phone Booth eindelijk eens een minder slechte film maakte? Dogville vs. Hollywood is eigenlijk een compendium van de films waar Horsley van houdt en die waar hij, om welke redenen dan ook, een hekel aan heeft.

Betutteld

Maar daar blijft het niet bij: Horsley gaat op de Pauline Kael-toer en denkt te weten wat Scorsese voelde toen hij Cape Fear maakte (p. 242), en stelt dat Spielberg als mens aan een ‘gebrek aan persoonlijkheid’ lijdt (p. 284). Het probleem is dat hij voor zulke grove uitspraken het kritieke gezag niet heeft. Horsley, die af en toe over zichzelf in de derde persoon meervoud schrijft, beperkt bovendien deze aanmatigende houding niet tot de regisseurs: ook de toeschouwer en zelfs de critici worden betutteld. Het grote publiek dat Eternal Sunshine of the Spotless Mind zag begreep niets van de film (p. 273); wie Elephant prees, had een plaat voor zijn kop (p. 275). De auteur komt na een overweldigende hoeveelheid van zulke wijsheden uiteindelijk tot de conclusie dat de macht bij een filmproductie niet bij de producenten of de geldschieters en zelfs niet bij de regisseur zou moeten liggen, maar bij de schrijver. Dat zei, zoals Horsley zelf toegeeft, Orson Welles een halve eeuw geleden ook al.

Strikt gezien heeft de auteur in veel gevallen natuurlijk wel gelijk, desondanks ontstijgen zijn beschouwingen nauwelijks het niveau van de borrelpraat. Regisseurs worden naar behoeven geciteerd, meestal zonder bronvermelding. En de zogenaamde feiten waar hij zijn meningen mee staaft (als hij die moeite al neemt) zijn afkomstig uit het werk van Peter Biskind, een al even dubieuze geschiedschrijver die zijn boeken vult met roddels van de ene filmmaker over de andere. Horsleys andere grote voorbeeld is Pauline Kael, die maar liefst 34 keer wordt aangehaald (vaker dan Tarantino’s naam voorkomt), en wie hij vaak klakkeloos volgt. Wie wil weten waarom de meeste Hollywoodfilms zo slecht zijn, doet beter aan om Kaels nog altijd actuele boeken er eens op na lezen. Wie geouwehoer aan wil horen over het verschil tussen goede en foute regisseurs, duikt na een bioscoopbezoek met zijn vrienden de kroeg in.