Goede poëzie is niet begrijpelijk
De recensie die Ilja Leonard Pfeiffer (1968) in NRC Handelsblad schreef over Roeshoofd hemelt (2005) van Joost Zwagerman was opvallend. Terwijl op recensiesites weinig positieve recensies verschenen, schreef Pfeiffer, evenals veel van zijn collega-critici in de dagbladen, een uiterst lovende kritiek. Hij beschreef het als een soort ultiem lang verhalend gedicht, vergelijkbaar met een klassiek epos. Als we de nieuwe bundel van Pfeiffer erbij pakken, wordt duidelijk dat Pfeiffer zijn eigen bundel aan het voorbereiden was.
De ondertitel is niet voor niets ‘de grote gedichten’. In deze lijvige bundel staan slechts 16 gedichten, in lengte variërend van drie tot twintig pagina’s. Maar bij Pfeiffer is nooit iets eenduidig. De toevoeging ‘grote’ verwijst zodoende niet alleen naar het formaat, maar ook naar de kwaliteit, of de grootsheid van de gedichten. Zit die grootsheid dan ergens in?
Moderne consumptiemaatschappij
Behalve de lengte van gedichten lijken er meer overeenkomsten te zijn tussen de bundels van Zwagerman en Pfeiffer. Het meest duidelijk wordt dit uit het gedicht Glimse fuga kersenrood gedeponeerd. Dit gedicht gaat over liefde die te koop is, romantiek als een merk en vindbaar op internet:
dus u wilt nu uw authentiek geluk
romantisch soezen op een groen gazon
nooit meer alleen en alle dagen zon
wij bieden u ons uw nieuw totaalproductde liefde™ puur de zuivelste devotie
de liefde™ die u altijd weer verrast
de liefde™ een gevoel dat bij u past
de liefde™ nu uw eigen topemotie
Dezelfde invloed van commercie en “alles is mogelijk en te koop” vinden we ook terug bij Zwagerman. Opvallend is dat ook Pfeiffer veel gebruik makt van de sonnetvorm, soms zelf in een gedicht met vrije versvorm. Er is ook wat flauwe humor en dit gedicht barst van de rijm. De gelijkenissen tussen de beide bundels dringen zich meer op dan de onderscheidende kwaliteiten.
Zwagerman versus Pfeiffer
Maar Zwagermans poëzie steekt toch schril af tegen de goed opgebouwde gedichten van Pfeiffer. Daar waar Zwagerman zich soms verliest in de uitvoerige associaties en daarmee voortdurend de aandacht van het gedicht afleidt, is Pfeiffer preciezer, maar aan de andere kant ook wispelturiger. Anders dan Zwagerman die zich beperkt tot het sonnet en het vrije vers, weet Pfeiffer meer te verrassen met gedichten in bepaalde versvoeten, sonnetten verstopt in vrije verzen, zinnen vol rijmklanken en associaties. De lezer wordt overspoeld, zwaar geïmponeerd en weggeblazen.
Populaire cultuur
Pfeiffers taalkundige geweld is niet altijd onprettig, zoals in het gedicht In het teken van capriconus:
in de dagen van woesj wonderen zing woonden zij als grijnzende goden
onder ons en gingen immens waar het luimde op onmenselijke voet
gelaarsd en zij aten van zon dronken regenseizoenen
uit barstende bekers van dorstige aarde boerde orkanen
over breekbare aarde en zij lachten donderend
schuddebuikende bergen over ons uit met knuisten schallend op tafel
In deze regels is een klassieke wereld te herkennen. Hoewel Pfeiffer van oorsprong classicus is, beweegt hij zich in deze bundel niet alleen rond mythologieën of oude versvoeten. Er zijn daarentegen ook opvallend veel verwijzingen naar de populaire cultuur te vinden, zoals korte citaten van songteksten en vinexwijkbewoners met namen als Tom en Brenda. Dat geeft meer swung tussen de archaïsche stukken door, bovendien zorgt het voor enige luchtigheid en een minder grote afstand tussen de belevingswereld van de lezer en de dichter.
Idylle
Frederike, het eerste gedicht, behoort tot de meer toegankelijke gedichten. Het gedicht bestaat uit veertien strofen over een liefde, die alleen bestaat tussen de regels van het gedicht. De ik-figuur onderzoekt hoe liefde en ‘ik en jij’ beschreven kunnen worden, of dit in taal gevat kan worden, of het te beschrijven is. Zo gebruikt hij woorden om te omschrijven waar liefde begint of hoe deze mensen in bezit kan hebben. Er zijn minder klankspellen en ratelende zinnen dan in andere gedichten in de bundel, wat de poëzie inzichtelijker maakt. Deze liefde blijkt echter ook niet binnen de regels van het gedicht te kunnen bestaan, want zoals Pfeiffer schrijft, is het gedicht “een idylle van veertien staties / van kansloos adoreren als een hond”.
Goede poëzie
Pfeiffer vraagt veel van zijn lezer; lange gedichten, veel verwijzingen, neologismen. Elke regel moet een feest zijn geweest om te maken. Als lezer krijg je dit niet allemaal mee. Soms verdwaal je in de zinnen en doordat het aantal per gedicht vrij hoog is, moet je er goed bij blijven. Maar om met Pfeiffer te spreken: goede poëzie is niet begrijpelijk. Aan die zelfbedachte, voorgeschreven regel heeft hij in ieder geval voldaan.