Een overbodige ervaring
Geen gebeurtenissen zonder mensen en hetgeen zij hebben achtergelaten. Dat vormt voor de geschiedschrijving een groot probleem, want een mens is een subjectief wezen en hoe kan je dan geschiedenis – dat uit de daden en interpretaties van mensen is geboetseerd – als objectieve wetenschap construeren? Sommige wetenschappers hebben betoogd dat dit kan: als we tot structuren kunnen komen waarin die feiten netjes gesorteerd kunnen worden. Anderen hebben zich daar tegen gekant: een mens is een wezen dat denkt, twijfelt en voelt en dat moet een plaats krijgen in de geschiedbeoefening. Frank Ankersmit behoort tot de laatste groep, zoals blijkt uit zijn meest recente boek De sublieme historische ervaring.
Het vraagstuk staat in de geschiedfilosofie en kennistheorie centraal: kunnen voorvallen, feiten, maar ook uitingen als kunst neutraal verwoord worden? Komt er niet altijd een dosis eigen ervaringen, culturele gekleurdheid en voorkeuren bij kijken, waardoor de realiteit van toen een subjectieve lading krijgt? Uiteraard. Verschillende historici, zoals bijvoorbeeld de grote Leopold von Ranke, en filosofen (Hegel, Kant) hebben daarom geprobeerd systemen en theorieën te ontwerpen waarin de subjectiviteit tot een minimum kon worden beperkt – het historisme van Ranke leidde tot de beroemd geworden uitspraak “jede Epoche ist unmittelbar zu Gott“, dat zoveel wilde zeggen als: enkel God kan oordelen en wij dienen gewoon de feiten vast te stellen, net als in de exacte wetenschappen. De taak van de historicus is het dan die feiten te vinden, sorteren en presenteren volgens onwrikbare en wetenschappelijk onweerlegbare schema’s, waaruit elke rol voor ervaring en gevoel gebannen moet zijn.
Rococokerk
Frank Ankersmit, hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen, trekt tegen deze houding ten strijde, daarbij vertrekkend vanuit de filosofie. Hij stelt namelijk dat het wijsgerig denken van de twintigste eeuw vooral wordt overheerst door de taalfilosofie (deconstructivisme, postmodernisme) en dat daarin een verschuiving plaats vond van taal naar bewustzijn. En taal mag dan wel mogelijk zijn zonder ervaring, bewustzijn is dat niet. Volgens Ankersmit is dit een bewijs dat ervaring meer en meer terug een belangrijke plaats inneemt in het hedendaagse denken en dat dit ook zo zou moeten zijn in de beoefening van geschiedenis en geschiedtheorie. Want hoe kan je – dit is het voorbeeld dat hij gebruikt – als historicus op een neutrale manier spreken over uitwassen als de Holocaust? Of over een schitterende rococokerk? Om zijn stelling, of eerder pleidooi kracht bij te zetten, staat hij enige tijd stil bij Nederlands bekendste historicus Johan Huizinga en vooral bij diens meesterwerk en internationale bestseller Herfsttij der middeleeuwen, dat geschreven is in de taal van de Tachtigers: aards, woest, gekleurd. En dat dus perfect kan dienen om Ankersmits stellingen kracht bij te zetten.
Slaafs
Bijna in de taal van de Tachtigers klinkt aan het begin van het boek deze oproep van Ankersmit: “Laten we aan ons denken over de geschiedenis daarom iets teruggeven van de warmte van het menselijk hart, iets dat weerklank kan hebben in het diepst van onze ziel.” Opvallend is echter hoe een boek dat handelt over het belang van ervaring en het zoeken naar een geschikte, zelfs gekleurde taal, zelf zo’n dorre indruk kan geven. De sublieme historische ervaring is in alle opzichten een werk dat wel zeer slaafs de academische regels volgt. Terwijl Ankersmit blijkens voorgaand citaat toch oproept het omgekeerde te betrachten!
Strikt genomen mag dat geen reden zijn om het boek af te breken – om het met Mulisch te zeggen: “Dostojevski heeft in zijn leven nooit een mooie zin geschreven, maar wat een prachtige boeken”. Ook inhoudelijk echter is De sublieme historische ervaring een grote ontgoocheling. Geen enkele oorspronkelijke gedachte is te bespeuren, want als Ankersmit niet citeert, dan heeft hij het uitgebreid over zijn held Huizinga of over filosoof Richard Rorty, die blijkbaar een ganse tijd de ‘ervaringsgeschiedenis’ verdedigde, om dan radicaal terug te kiezen voor het taal-transcendentalisme (d.i. taal als overkoepelend en objectief orgaan). Zo krijgen we te lezen wat deze heren dachten en schreven, maar waar blijft de inbreng van Ankersmit zelf? Waar wil hij heen? Akkoord, hij wil naar een geschiedenis van ervaringen, geschiedenis die niet bang is subjectief te zijn, maar nergens somt hij argumenten op die ons in zijn kamp moeten trekken. Hij beperkt zich tot de mening van een voorstander, van een tegenstander, om er dan kort zijn visie op te geven. Maar een theoretisch model geven of zijn stelling te bewijzen in zijn eigenste taalgebruik, dat laat hij na. Waardoor het boek – en dit is hard om te zeggen, omdat er duidelijk veel research en moeite in gestoken is – een ontstellend overbodige indruk geeft. Het brengt niets bij. Lezers die niet thuis zijn in de materie zullen misschien iets opsteken over kentheorie of empirisme, maar dat zijn lezers die een academisch werk in de eerste plaats niet ter hand zullen nemen. Dit is tenslotte geen inleiding.
Wie het best wil aanvoelen waar Ankersmit heen wil, moet eigenlijk gewoon Herfsttij der middeleeuwen zelf lezen. Het bespaart dik 400 pagina’s handleiding.