‘Hij was minder dan een mens en meer’
.
Laat je niet misleiden door de titel die associaties oproept met waargebeurde-verhalen-van-ver-weg. De gouden vlieger is misschien wel de beste roman van de Hongaarse interbellum-schrijver Dezső Kosztolányi. Wat is een mens, anders dan sterfelijk? Nou, ontroerend bijvoorbeeld.
Bij de eerste zin zet je je schrap: ‘Het pistool ging met een knal af.’ Natuurlijk denk je dan aan de wet van Tsjechov: je kunt als schrijver niet een pistool laten rondslingeren zonder dat het later ook wordt afgevuurd. Het blijkt het begin van een hardloopwedstrijd, gewoon een trainingsrace van scholieren, niets bijzonders. Het is 1 mei, een nationale feestdag met drank en vreugde, de zon schijnt. Als de race gelopen is, bergt de winnaar het pistool weg in zijn zak en het is vergeten. Niet door Kosztolányi, die verschillende pistolen steeds terloops laat opduiken, tot het dan toch misgaat. Hoe wordt hier niet verklapt; die scène moet elke lezer met een zo groot mogelijke schok ondergaan.
De gouden vlieger is een meer traditionele roman dan de twee verzamelingen over Kornél Esti, of de historische evocatie van Nero, de bloedige keizer, die hij later schreef (het wraakmotief gebruikte Kosztolányi ook in Anna). Na de knal waarmee het boek begint bieden de eerste bladzijden een wat rusteloze introductie van tal van personages tussen wie de verhoudingen impliciet worden aangestipt. Leerlingen uit de examenklas, en de leraren die hen onderwijzen, zijn na acht jaar onherroepelijk met elkaar verstrengeld. Na twintig bladzijden treed je met hen echter een romanwereld binnen om je volkomen in onder te dompelen. De zomermaanden in de Hongaarse provincie: heet, stoffig, verzonken in een gouden licht en in een diepe melancholie, twee maanden with nothing to do in het vooruitzicht, dat is waar je vertoeft.
Ontspoorde dochter
Interessant genoeg was Kosztolányi’s vader rector en leraar natuurkunde. Zelf werd de auteur van school gestuurd omdat hij niet aan de autoriteit van de docenten wilde gehoorzamen. In De gouden vlieger gaat het ook om autoriteit en opvoeding. Novák gelooft in een Rousseau-achtige ontwikkeling, waarbij kinderen in vrijheid al spelende leren. Het resultaat: een ontspoorde dochter en verregaande agressie.
Het is verleidelijk De gouden vlieger behalve als moderne tragedie ook te lezen als een persoonlijk gemotiveerde verhandeling over leraar en leerling, de druk van sociale conventies en van het systeem waar kinderen doorheen worden geduwd zodat ze als aangepaste volwassenen kunnen deelnemen aan de maatschappij. Gepsychologiseer moet echter achterwege blijven. In zijn dagboek noteerde Kosztolányi:
I have always really been interested in just one thing: death. Nothing else. […] I have nothing but disdain for those writers who also have something else to say: about social problems, the relationship between men and women, the struggle between races, etc., etc. It sickens my stomach to think of their narrowmindedness. What superficial work they do, poor things, and how proud they are of it. (Uit het voorwoord van Péter Esterházy bij de Engelse uitgave van Skylark)
Zo’n maatschappelijke lezing beantwoordt inderdaad niet aan het sentiment – om nog een gevaarlijk woord te gebruiken – dat je bevangt bij het lezen. Het sentiment dat je doet meevoelen met die arme ziel Antal Novák, die goed noch slecht is, tragisch én komisch, komisch wánt tragisch. De lezer moet zelf bijna huilen, naast het lachen.
‘
Grappig figuur’
Antal Novák is een ‘grappig figuur’ vinden zijn leerlingen, en terecht: kijk maar naar die weduwnaar met zijn onaangepaste kleren, zijn vooruitstrevende idealen en ingebakken fatsoen, zijn liefde voor de natuurkunde en zijn onaangepaste dochter. Aan de andere kant, leerlingen lachen hoe dan ook om hun leraren, wat ze ook doen of hoe ze er ook uit zien. Was hij dus lachwekkend? Dat is een vraag die opgehelderd moet worden. Hij was het een beetje, maar hij was het in elk geval wel. In de eerste plaats omdat hij een mens was, en omdat ieder mens lachwekkend is.
Verderop stelt Kosztolányi juist: ‘Hij was geen mens. Hij was minder dan een mens en meer.’ Alles wijst erop dat Novák een tragische figuur zal blijken, eerder dan een komische. Hij houdt van de kinderen, die hem uitlachen. Hij houdt van zijn dochter, die hem bedriegt. Hij houdt van de natuur- en wiskunde, die hem in zekere zin ook bedriegt. Natuurwetten? Experimenteel bewijs? De objectieve schoonheid van getallen? Het helpt Novák geen klap als hij gevangen komt te zitten in de chaotische strijd met mensen die het op hem voorzien hebben, zoals een eindexamenleerling die gezakt is en op wraak zint, of zijn dochter die liever geesten oproept dan naar pappie te luisteren.
Great cosmic irony
Wat is een mens? In de fabelachtige verhalen over Kornél Esti voerde Kosztolányi zijn alter ego op, geïntroduceerd door een ‘vriend’. Zo kon hij een kant van zichzelf, als schelm en archetype dandy, uitvergroten. Ook hier zijn de personages vooral types: de sporter die niet kan leren, de vrijgezelle tante, de cynische journalist die uit is op een relletje. Dat klinkt niet aanbevelenswaardig, maar hoewel het geen ‘hele mensen’ zijn, weet Kosztolanyi ze toch uitermate menselijk te maken. Dat komt omdat hij juist de beperking van het type laat zien, de mislukking die erin schuilgaat. We willen misschien wel heel graag een type zijn, omdat het makkelijk is en richting geeft aan het bestaan. Maar het is onmogelijk vol te houden, het doelloze leven zal als een boemerang op je terugslaan.
Kosztolányi creëert vanuit het besef dat de mens gebukt gaat onder ‘a great cosmic irony’, zoals een recensent schreef. Verlangens en strevingen leiden tot niets, alles is uiteindelijk zinloos. Dat is waar Novák ook achter komt. Voor Kosztolányi volgt hieruit echter compassie voor hen die tóch verlangen en streven. Verwondering over al dat geploeter, zonder de dood uit het oog te verliezen. Dat maakt het werk van Kosztolanyi tegelijk tragisch en komisch, en ja, ontroerend. In de woorden van Kornél Esti: ‘omdat ik mezelf niet kon troosten, legde ik me toe op het troosten van anderen.’